ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1502 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2011/09

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1502
Datum uitspraak: 15-11-2011
Datum publicatie: 15-11-2011
Zaaknummer(s): G2011/09
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: -

Rep.nr. G2011/09

def. 130

15 november 2011

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 10 februari 2011

binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen

C,

wonende te D,

huisarts,

verweerster,

BIG reg.nr:,

gemachtigde: mr. J.A.M. Bijlholt.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift van 8 februari 2011, ingekomen op 10 februari 2011;

- het verweerschrift van 9 maart 2011 met de bijlagen, ingekomen op 10 maart 2011;

- het proces-verbaal van het vooronderzoek van 10 februari 2011 onder leiding van het

lid-jurist van het College, prof. mr. L. Timmerman.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 11 oktober 2011. Verschenen zijn: klager en verweerster samen met haar gemachtigde.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1

De moeder van klaagster (hierna te noemen: patiënte) is op 26 maart 2010 in het verpleegtehuis waar zij verbleef uit de tillift gevallen. Patiente had hierna pijn aan haar rechterknie.

2.2

Patiënte was rolstoelafhankelijk door een rechtszijdige verlamming en had rechts een knieprothese.

2.3

Op 27 en 28 maart 2010 is patiënte in de rolstoel uit geweest met familieleden.

2.4

Op 29 maart 2010 is patiënte door verweerster onderzocht. Het onderzoek gaf geen aanwijzing voor een breuk.

2.5

Op 1 april 2010 is patiënte opnieuw onderzocht door verweerster. Er werd wederom geen aanwijzing gevonden voor een fractuur.

2.6

Op 9 april 2010 is patiënte door verweerster doorverwezen naar het ziekenhuis, alwaar distale femurfractuur (breuk van onderste deel van het heupbeen) werd geconstateerd. Patiënte is geopereerd en is 16 dage later overleden aan de gevolgen van een longontsteking.

3. De klacht

Klager verwijt verweerster – kort en zakelijk weergegeven - dat zij een onjuiste diagnose heeft gesteld bij zijn inmiddels overleden moeder.

Klager is van mening dat verweerster te laat heeft besloten om foto’s te laten maken in het ziekenhuis. Dit heeft er volgens klager toe geleid dat zijn moeder onnodig pijn heeft geleden, dat de toestand van haar been in veertien dagen verder is verslechterd en dat haar algehele conditie achteruit is gegaan. Klager stelt dat het handelen van verweerster mede de oorzaak is geweest van het overlijden van zijn moeder.

4. Het verweer

4.1

Verweerster wijst er allereerst op dat er al een uitgebereid dossier bestaat over het valincident van 26 maart 2010 van patiënte naar aanleiding van de incidentmelding van het verpleeghuis bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Naar aanleiding van de vragen van de inspectie heeft verweerster toen reeds uitleg gegeven over haar medische begeleiding en behandeling na het valincident. Op 6 september 2010 kreeg verweerster bericht van de IGZ dat zij de vragen volledig had beantwoord en dat het onderzoek naar het valincident voldeed aan de daaraan te stellen eisen.

4.2

Er is op de dag van de val door zowel verzorgenden als locatieverpleegkundigen geen arts gewaarschuwd. Patiënte is vervolgens op 27 en 28 maart 2010 met haar familie uitgeweest met gebruikmaking van de rolstoelbus (waarvan zij voor haar val ook al gebruik maakte). Gelet op voorgaande informatie concludeert verweerster dat de klachten van de rechterknie kennelijk geen belemmering vormde voor patiënte om het weekend weg te gaan.

4.3

Op maandag 29 maart 2010 - dus drie dagen na het valincident - was verweerster voor een reguliere doktersvisite op de afdeling alwaar patiënte was opgenomen. Verweerster werd toen geconsulteerd voor beoordeling van de rechterknie. Patiënte gaf aan dat zij pijn had aan haar knie, maar bij onderzoek bleek deze pijn niet hevig te zijn. Verweerster heeft vervolgens nader onderzoek verricht, maar heeft daarbij geen aanwijzingen gevonden voor een fractuur. Er was geen sprake van een standsafwijking of asdrukpijn. Hoewel patiënte enige pijn voelde liet zij het goed toe dat haar been passief werd bewogen. De functionaliteit van het been was niet te beoordelen, aangezien patiënte haar rechterbeen paretisch (verlamd) was. Op basis van haar onderzoeksbevindingen had verweerster het vermoeden dat er sprake was van een contusie (kneuzing).

4.4

Op donderdag 1 april 2010 werd verweerster opnieuw geconsulteerd, echter om een andere reden. Patiënte had namelijk last van benauwdheidsklachten. Verweerster heeft tijdens haar bezoek navraag gedaan naar de klachten aan de rechterknie. Patiënte gaf toen aan nog steeds last te hebben van haar knie. Verweerster heeft hierop hetzelfde onderzoek verricht als op 29 maart 2010. Zij kwam ook ditmaal tot dezelfde conclusie als eerder.

4.5

Vervolgens werd verweerster op vrijdag 9 april 2010 gevraagd om bij patiënte te kijken naar een decubitusplekje (doorligplekje) op de stuit. Een verzorgende maakte er tijdens het consult melding van dat patiënte last had van pijn haar rechterbeen. Bij onderzoek nam verweerster abnormale beweeglijkheid waar van het rechter onderbeen ten opzichte van het bovenbeen. Dit was een duidelijk verschil met eerder. Verweerster concludeerde dat er zeer waarschijnlijk sprake was van een fractuur. Zij heeft patiënte daarom doorverwezen naar het ziekenhuis, alwaar een distale femurfractuur werd geconstateerd.

4.6

Verweerster vermoedt achteraf bekeken dat er als gevolg van het valincident een scheur is ontstaan of een stabiele breuk, die later instabiel is geworden. Bij de onderzoeken die verweerster heeft uitgevoerd, waren er namelijk geen aanwijzingen voor een breuk. De instabiliteit die verweerster op 9 april 2010 constateerde is daarom zeer waarschijnlijk pas tussen 1 en 9 april 2010 ontstaan.

Verweerster is van mening dat zij heeft gehandeld zoals van een ervaren en deskundige specialist ouderengeneeskunde mag worden verwacht ter zake van de klachten die zich hebben voorgedaan en verzoekt daarom om de klacht af te wijzen.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

De hoofdklacht is dat verweerster een verkeerde diagnose heeft gesteld. Het College wijst erop dat het missen van de juiste diagnose - indien daarvan al sprake is - op zichzelf geen klacht is die tuchtrechtelijke relevantie behoeft te hebben.

Alleen indien zou komen vast te staan dat de wijze waarop de aangeklaagde arts tot haar, naderhand onjuist gebleken, diagnose is gekomen in strijd zou zijn met de zorgvuldigheid, die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht - rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep gebruikelijk was - kan een dergelijke klacht tot het beoogde resultaat leiden.

5.2

Het College is van oordeel dat verweerster jegens patiënte zorgvuldig heeft gehandeld. Er zijn geen aanwijzingen dat verweerster het onderzoek bij patiënt niet goed heeft uitgevoerd of dat verweerster verwijtbaar onjuiste conclusies heeft getrokken uit haar onderzoek. Zij heeft op basis van adequaat onderzoek een alleszins verdedigbare diagnose gesteld. Uit de uiteenzetting die verweerster heeft gegeven over dit onderzoek, volgt dat zij heeft gehandeld volgens de richtlijnen voor de diagnostiek zoals opgenomen in de NHG Standaard voor traumatische knieproblemen. Verweerster heeft naar aanleiding van haar onderzoek op 29 maart 2010 en 1 april 2010 geen aanwijzingen gevonden voor een fractuur en behoefde ook geen twijfel omtrent een fractuur te hebben.. Op grond hiervan en gelet op de eerder genoemde richtlijn is het daarom verdedigbaar dat verweerster patiënte niet heeft doorverwezen voor röntgenfoto’s.

5.3

Het feit dat er op 9 april 2010 door verweerster wel een breuk is waargenomen, wil niet zeggen dat deze breuk bij eerder onderzoek ook al symptomatisch was. Het College hecht er aan te benadrukken dat een scheur of een stabiele breuk – die moeilijk waarneembaar is – op een later moment instabiel kan worden.. Dit instabiel worden kan al veroorzaakt worden door een verkeerde beweging. De standsverandering zorgt ervoor dat het beenvlies scheurt en kan daarom leiden tot hevige pijn, zoals patiënte ook had op 9 april 2010. Indien er bij de eerdere onderzoeken al sprake was geweest van een instabiele breuk, had verweerster dit redelijkerwijs wel kunnen waarnemen. Nu verweerster bij haar eerdere onderzoeken geen symptomen vond die op een instabiele breuk wezen, acht het College het aannemelijk geworden dat bij de eerdere onderzoeken van een instabiele breuk geen sprake was.

De door de chirurg gebezigde term 'grote ravage' klinkt hoogst verontrustend, maar moet worden gerelativeerd, in ieder geval in die zin dat de breuk eerst geruime tijd na 26 maart 2010 instabiel is geworden en de door de chirurg aangetroffen situatie niet geacht kan worden het gevolg te zijn geweest van een gebrek aan medische zorg gedurende lange tijd.

5.4

Op grond van het bovenstaande zal de klacht dan ook als ongegrond worden afgewezen.

6. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door:

mw. mr. K.M. Makkinga, voorzitter,

mr. dr. W.J.A.M. Dijkers, lid-jurist,

drs. H.R. van Dop, lid-geneeskundige,

drs. R. van der Eijk, lid-geneeskundige,

drs. F. Krijnen, lid-geneeskundige,

door mw. mr. N. Brouwer, secretaris.

en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2011 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris: De voorzitter: