ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1430 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2010/109

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1430
Datum uitspraak: 18-10-2011
Datum publicatie: 18-10-2011
Zaaknummer(s): G2010/109
Onderwerp:
  • Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
  • Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de orthopedisch chirurg het stellen van een onjuiste diagnose gevolgd door een onjuiste operatie. Voorts heeft de orthopedisch chirurg volgens klager tegenstrijdige informatie verschaft over de herstelperiode na de operatie. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Rep.nr. G2010/109

Def.

18 oktober 2011

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE

GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 30 november 2010 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mevrouw A. van Vloten-Hueting,

tegen

C,

wonende te D,

orthopedisch chirurg in E te F,

verweerder,

BIG registratienummer:

advocaat: mevrouw mr. T.A.M. van den Ende.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van het dossier, waarin zich onder meer bevinden:

- het klaagschrift met bijlage van 26 november 2010, ingekomen op 30 november 2010;

- het verweerschrift met bijlagen van 19 januari 2011, ingekomen op 20 januari 2011;

- de repliek van 7 februari 2011, ingekomen op 9 februari 2011;

- de dupliek van 9 maart 2011, ingekomen op 9 maart 2011;

- een cd-rom met beeldvormende diagnostiek van de schouder van klager en de beoordeling hiervan door de betrokken radiologen, ingezonden door verweerder en ingekomen op 30 augustus 2011.

Na ontvangst van de klacht heeft de voorzitter van het College, gelet op het

bepaalde in artikel 66 van de wet BIG, een vooronderzoek gelast. In het kader van

dit vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

Daarvan is door partijen geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 13 september 2011. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Verweerder is verschenen, bijgestaan door mr. J. Holland in de plaats van mr. T.A.M. van den Ende. Klager en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1

In verband met aanhoudende schouderklachten aan de linkerzijde is klager door zijn huisarts doorverwezen naar de polikliniek orthopedie van het E te F, waar hij onder behandeling is gekomen van verweerder.

2.2

Bij het eerste consult op 12 december 2008 heeft verweerder klager onderzocht. Het onderzoek bestond uit anamnese, lichamelijk onderzoek en röntgenonderzoek. Bij het lichamelijk onderzoek heeft verweerder bij de linkerschouder een painfull arc (pijn in de schouder bij een gestoord bewegingsritme bij zijwaartse beweging) geconstateerd en pijnlijke weerstandtests voor de rotatorcuff (spiergroep rondom de schouder). De stresstest voor het AC-gewricht (gewricht tussen een deel van het schouderblad/acromion en het sleutelbeen/clavicula) gaf een negatief resultaat. Uit het röntgenonderzoek bleek een versmalde subacromiale ruimte (de ruimte onder het acromion) en werd tevens geconstateerd dat subacromiaal sprake was van een verkalking in de weke delen. Naar aanleiding van de onderzoeken heeft verweerder geconcludeerd dat klager last had van chronische impingement (inklemming) van de rotatorcuff. Deze conclusie resulteerde erin dat verweerder klager behandeld heeft door middel van het toedienen van subacromiale injecties.

2.3

Nadat na een aantal consulten bleek dat de behandeling door middel van injecties niet tot het gewenste resultaat had geleid, heeft verweerder operatieve decompressie (opheffing van de druk) van de rotatorcuff voorgesteld. Klager heeft ingestemd met het verrichten van de operatieve ingreep. Op 25 juni 2009 heeft de operatieve rotatorcuff decompressie aan de linkerschouder plaatsgevonden. Nadat klager uit het ziekenhuis was ontslagen, heeft hij een fysiotherapeutische behandeling ondergaan.

2.4

Na de operatie hield klager veel klachten. Verweerder heeft daarom een MRI-scan laten uitvoeren. Op basis van de MRI-scan heeft verweerder de conclusie getrokken dat er sprake leek te zijn van een normaal postoperatief beeld. Er werd geen cuffruptuur of labrum (kraakbeenring in de schouderkom)ruptuur vastgesteld en er leek ook geen sprake meer te zijn van impingement.

2.5

Verweerder heeft klager vervolgens doorverwezen naar G, orthopedisch chirurg bij het H, die als specifiek aandachtsgebied de schouder en elleboog heeft. G heeft opnieuw een MRI-scan laten uitvoeren, die een SLAP-laesie (scheur bij de aanhechting van de lange bicepspees aan de schouderkom/glenoid) liet zien in de linker schouder met daarnaast een kleine dehiscentie van de M. deltoideus (scheur in een van de schouderspieren) ter hoogte van het oude litteken. Klager is hieraan in het H geopereerd.

3. De klacht

De klacht bestaat uit de volgende onderdelen die, zoals het College begrijpt, als volgt luiden:

3.1

Klager verwijt verweerder het stellen van een onjuiste diagnose, gevolgd door een onjuiste operatie, die extra schade aan de schouder van klager veroorzaakt heeft.

Verweerder heeft voorafgaand aan de operatie in het E geen MRI-scan laten uitvoeren, waardoor de juiste oorzaak van de klachten van klager niet zichtbaar geworden is.

3.2

Verweerder heeft volgens klager tegenstrijdige informatie verschaft over de herstelperiode na de operatie. Zo heeft verweerder voor de operatie gezegd dat klager zijn schouder na de operatie niet zou mogen belasten en volledig rust zou moeten houden, terwijl verweerder na de operatie aangegeven heeft dat klager juist wel zou moeten bewegen. Verweerder heeft klager tijdens een controleafspraak na de operatie ook verteld dat de schouder niet in de kom zat en klager het advies gegeven de schouderspieren door middel van fysiotherapie verder te ontwikkelen.

4. Het verweer

4.1

Verweerder betreurt het dat zijn behandeling van klager niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Verweerder is echter van mening dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de behandeling van klager.

De anamnese, het lichamelijk onderzoek en het radiologisch onderzoek wezen op een chronisch impingement van de rotatorcuff. Verweerder had geen aanleiding om een SLAP-laesie bij klager te vermoeden, aangezien klager had aangegeven geen letsel te hebben gehad aan zijn linkerschouder. Dat drs. Koorevaar na de behandeling door verweerder een SLAP-laesie geconstateerd heeft, betekent niet dat eerder geen sprake was van chronisch impingement van de rotatorcuff. Er kan sprake zijn van een comorbiditeit (naast elkaar bestaan) van beide aandoeningen, waarbij de eerste klacht adequaat was verholpen op het moment dat de SLAP-laesie werd geconstateerd. Daarnaast is een SLAP-laesie een moeilijk te diagnosticeren klacht, die zich mogelijk op dezelfde manier uitte als impingement van de rotatorcuff.

Er is geen sprake van een onnodig uitgevoerde operatie, omdat de informatie die ten tijde van de operatie beschikbaar was in de richting van impingement van de rotatorcuff wees. Verweerder heeft geen MRI-scan laten uitvoeren, omdat een dergelijke scan geen toegevoegde waarde heeft indien klinisch de diagnose impingement van de rotatorcuff kan worden gesteld. Een MRI-scan is in dat geval ook niet vereist of voorgeschreven. Verweerder betwist voorts gemotiveerd dat door de door hem uitgevoerde operatie extra schade is ontstaan.

4.2

Verweerder is van mening dat hij consistent geweest is in het verschaffen van informatie aan klager over de herstelperiode na de operatie. Ook heeft verweerder niet gezegd dat de schouder van klager uit de kom zou zijn. Mogelijk heeft klager de instructie die verweerder heeft gegeven over de oefeningen die hij moest gaan doen verkeerd begrepen.

5. Beoordeling van de klacht

Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het College als volgt:

5.1

De diagnose.

Het College is van oordeel dat verweerder redelijkerwijs de diagnose chronische impingement van de linker rotatorcuff heeft mogen stellen. Uit de verslaglegging aan de huisarts blijkt dat de anamnese en het lichamelijk onderzoek op de juiste wijze hebben plaatsgevonden. Ook heeft verweerder ter zitting getoond, door zijn advocaat als patiënt te laten fungeren, op welke wijze hij het lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd. Het College acht het aannemelijk dat verweerder het onderzoek op de door hem getoonde wijze heeft uitgevoerd en acht het onderzoek op de juiste wijze uitgevoerd. Uit het onderzoek bleek een painfull arc bij de linkerschouder en pijnlijke weerstandtests voor de rotatorcuff. Bovendien is er röntgenonderzoek uitgevoerd, waaruit een versmalde subacromiale ruimte bleek en tevens werd geconstateerd dat subacromiaal sprake was van een verkalking van weke delen. Deze bevindingen wijzen op het door verweerder gediagnosticeerde chronische impingement van de rotatorcuff. Hieraan doet niet af dat later in het Deventer Ziekenhuis op basis van een MRI-scan bij klager een SLAP-laesie is geconstateerd. De reden hiervoor is dat een SLAP-laesie ook als comorbiditeit is te beschouwen.

De operatie.

Verweerder was naar het oordeel van het College niet genoodzaakt om voorafgaand aan de operatieve decompressie van de rotatorcuff een MRI-scan te laten uitvoeren. Verweerder heeft immers redelijkerwijs, zoals hierboven vermeld, klinisch de diagnose impingement van de rotatorcuff kunnen stellen. Deze diagnose in combinatie met het niet leiden tot het gewenste resultaat van de subacromiale injecties, was een juiste indicatie voor de uitgevoerde operatie. Niet is gebleken dat verweerder de operatie niet lege artis heeft uitgevoerd. Ook waren de postoperatieve bevindingen normaal. Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.2

Het is naar het oordeel van het College niet komen vast te staan dat verweerder klager tegenstrijdige informatie heeft verschaft over de herstelperiode na de operatie. In de verslaglegging voor de operatie, het operatieverslag en de verslaglegging na de operatie vermeldt verweerder hetzelfde beleid, namelijk dat klager na de operatie twee weken een collar and cuff (immobilisatie sling) moet dragen en daarna onder leiding van de fysiotherapeut de spieren van de rotatorcuff dient te versterken. Ook heeft het College onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder aan klager heeft verteld dat diens schouder uit de kom was. Dit klachtonderdeel is tevens ongegrond.

6. Slotsom

Het College heeft er begrip voor dat klager teleurgesteld is dat de behandeling door verweerder niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en beseft dat klager lange tijd pijnklachten heeft ondervonden en nog steeds ondervindt. Toch is er alles bijeengenomen geen aanleiding verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Alle klachtonderdelen falen. Beslist moet worden als volgt.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gegeven door:

mr. dr. H.L.C. Hermans, voorzitter,

mr. dr. L. Groefsema, lid-jurist,

prof. dr. R.G. Pöll, lid-geneeskundige,

mw. drs. E. van Pinxteren-Nagler, lid-geneeskundige,

drs. F. Krijnen, lid-geneeskundige,

bijgestaan door mw. mr. J. Wiersma-Veenhoven, secretaris.

en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2011 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris: De voorzitter: