ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1131 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2010/14

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1131
Datum uitspraak: 24-05-2011
Datum publicatie: 24-05-2011
Zaaknummer(s): G2010/14
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: -

Rep.nr. G2010/14

24 mei 2011

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 16 december 2009

bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen

C,

wonende te D,

E,

verweerder,

gynaecoloog,

BIG reg. nr:,

Advocaat: mr. D. Joeloemsingh.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van het dossier, waarin zich onder meer bevinden:

-        het klaagschrift van 8 december 2009, ingekomen bij het Regionaal Tuchtcollege te

      Zwolle op 16 december 2010;

-        het verweerschrift van 11 januari 2010, ingekomen bij voornoemd College op 13

      januari 2010;

-        de repliek van 13 februari 2010, ingekomen bij voornoemd College op 16 februari

      2010;

-        de dupliek van 22 april 2010, ingekomen bij dit College op 27 april 2010;

-        het proces-verbaal van het vooronderzoek door mevrouw mr. H.D. de Groot,

      plaatsvervangend secretaris van het College.

De klacht is behandeld ter terechtzitting van 29 maart 2011.

2. Vaststaande feiten

2.1     

Op 25 april 2009 nam verweerder klaagster op wegens lichte, niet doorzettende weeën en vermoeidheid. Deze opname, in het F, geschiedde op verzoek van de verloskundige.

2.2

Op 28 april 2009 werd klaagster terugverwezen naar de verloskundige. De dag erop konden geen kinderlijke harttonen meer worden gevonden. De bevalling is ingeleid; op 1 mei 2009 werd een levenloos meisje geboren.

3. De klacht

De klacht bestaat uit twee onderdelen.

3.1

In het eerste onderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij de situatie aan het eind van de zwangerschap verkeerd heeft ingeschat. Klaagster meent dat verweerder de bevalling bij 37 weken zwangerschap in gang had behoren te zetten toen zij hevige weeën had.

3.2

In het tweede onderdeel beklaagt zij zich over de bejegening die zij van verweerder heeft ondervonden. Hij toonde geen begrip voor de boosheid en het verdriet van haar en haar partner over het verlies van hun dochter.

4. Het verweer

4.1     

           Verweerder stelt zich op het standpunt dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is. De regelmatige CTG-controles gaven geen aanleiding tot een ingrijpen in het natuurlijk verloop van de zwangerschap. Er waren slechts lichte weeën, waarmee, zo begrijpt het College, voorweeën of contracties zijn bedoeld. In de nacht van 27 op 28 april 2009 heeft klaagster goed kunnen slapen, waarna zij liet weten dat zij graag naar huis wilde. Verweerder zag daarin geen bezwaar; hij heeft haar laten gaan, maar aangeboden dat zij op elk moment weer zou kunnen terugkomen.

4.2

Verweerder brengt in de namens hem ingediende stukken naar voren dat hij er juist wel begrip voor heeft dat deze verschrikkelijke gebeurtenis voor beide ouders moeilijk te verwerken is. Hij kan echter geen verantwoordelijkheid voor het overlijden van het kindje aanvaarden. Bij obductie is geen acute asfyxie (verstikking) of een andere reden van het overlijden gevonden.

Op het CTG zijn geen tekenen van foetale nood zichtbaar geweest. Ook anderszins is van deze nood niet gebleken. Dit betekent dat er geen grond bestaat verweerder te verwijten dat hij belangrijke gegevens heeft gemist.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

            Het College vindt onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting van klaagster dat het overlijden van haar kindje aan verweerder is toe te rekenen. Voor een ingrijpen bestond geen aanleiding gedurende de dagen dat klaagster in het ziekenhuis van verweerder onder diens verantwoordelijkheid was opgenomen. Er waren geen tekenen dat het ongeboren kind het benauwd zou hebben of dat de gezondheidstoestand van de moeder voor het kind gevaarlijk zou kunnen zijn. De enkele omstandigheid dat klaagster wegens vermoeidheid, buik- en rugpijnklachten en contracties was opgenomen, maakt dit niet anders. Ook het feit dat klaagster al eerder een kind had verloren ten gevolge van het syndroom van Potter noopte verweerder niet tot ingrijpen bij deze zwangerschapsduur.

            Het klachtonderdeel is dus ongegrond.

5.2

Wat betreft het tweede klachtonderdeel heeft verweerder ter zitting alsnog erkend dat de communicatie niet optimaal was en heeft daarover zijn spijt uitgesproken. Als verklaring heeft hij aangevoerd dat klaagster bevallen is in G. Ten tijde van de bevalling van klaagster was het gebruikelijk dat alleen van daaruit nazorg werd verleend, ook omdat het medisch dossier niet terugkwam naar het ziekenhuis waarin verweerder werkzaam is. Naar aanleiding van de onderhavige klacht is in deze gang van zaken verandering gebracht. Er bestaan afspraken dat ook vanuit het eigen ziekenhuis nazorg wordt verleend. Voor een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder ziet het College bij deze stand van zaken geen aanleiding.

6. Slotsom

De klachtonderdelen zijn beide ongegrond. Dit leidt tot de volgende beslissing.

7. Beslissing

Verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

mr. dr. H.L.C. Hermans,voorzitter,

mr. R.H. de Bock, lid-jurist,

dr. A. Huisman, lid-geneeskundige,

drs. H.A. van Dijk, lid-geneeskundige,

drs. H. Rumpt, lid-geneeskundige,

bijgestaan door mw. mr. H.D. de Groot, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2011 door de voorzitter, in

tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris:                                                                          De voorzitter: