ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1581 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 11104a

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1581
Datum uitspraak: 07-12-2011
Datum publicatie: 07-12-2011
Zaaknummer(s): 11104a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater over de behandeling van de zoon van klagers, waarbij onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de mogelijkheid van suïcide en de ouders zowel voor als na de suïcide onvoldoende betrokken en geïnformeerd zouden zijn. Ongegrond.

Uitspraak: 7 december 2011

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 27 juni 2011 binnengekomen klacht van:

A en B

wonende C

klagers

gemachtigde ter zitting D te E

tegen:

F

psychiater

werkzaam te E

wonende te G

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift

- het verweerschrift

- het medisch dossier.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare zitting van 26 oktober 2011 behandeld. Partijen waren aanwezig, klagers bijgestaan door hun gemachtigde. Klagers hebben ter zitting aantekeningen overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klagers hebben een klacht ingediend als ouders van H, geboren in 1972. H heeft op

16 november 2007 suïcide gepleegd.

H kampte sedert 2001 met perioden van depressiviteit, met name in de winterperiodes. In 2002 overwoog hij voor het eerst suïcide. Hij heeft daarvoor hulp gezocht bij zijn huisarts, die hem doorverwees naar een psycholoog. In mei 2004 verwezen de huisarts en de psycholoog hem naar de psychotherapiepraktijk waar verweerder als psychiater werkzaam is voor diagnostiek en advies voor verdere therapie. Het intakegesprek vond plaats met verweerder op 26 mei 2004. Bij de intake concludeerde verweerder dat op As I sprake was van een bipolaire II stoornis en op As II van een persoonlijkheidsstoornis NAO. In zijn verslag van het gesprek en in zijn brief aan de huisarts geeft verweerder als zijn mening te kennen dat H bij een groepstherapie meer baat zal hebben dan bij het tot dan toe plaatsgevonden hebbende individuele contact. Voorts vermeldt hij dat, afhankelijk van de resultaten van deze therapie, te zijner tijd zal moeten worden bezien of een stemmingsstabilisator noodzakelijk is. Verweerder was op de hoogte van eerdere suïcidepogingen en van familiale belasting.

H is (wekelijks) groepstherapie gaan volgen; dit heeft geduurd van juni 2005 tot begin 2007. Daarnaast waren er, ongeveer driewekelijks, ook individuele contacten. Verweerder was de hoofdbehandelaar; gedurende de periode dat H de groepsbehandeling bij hem volgde, droeg zijn collega psychiater de verantwoordelijkheid voor de medicatie.

Verweerder was op basis van zijn diagnose van mening dat H, naast de antidepressieve medicatie, ook een stemmingsstabilisator diende te gebruiken; H weigerde dit; hij was het met de diagnose bipolaire stoornis II niet eens en was van mening dat er (slechts) sprake was van een winterdepressie. Dit was aanleiding om, in juli 2006, een second opinion te vragen met als vraagstelling of sprake was van een bipolaire II stoornis en/of een winterdepressie en welke therapeutische aanbevelingen de geraadpleegde psychiater had. Deze psychiater concludeerde in zijn brief van 31 oktober 2006:

“Recidiverende depressies met zowel vitale als seizoensgebonden kenmerken, bij een 34-jarige (hoog)begaafde ongehuwde man met een hyperthym temperament alsook dwangmatige en ontwijkende persoonlijkheidskenmerken. De stemmingsproblematiek lijkt primair te moeten worden ingekaderd binnen een bipolaire spectrumstoornis (combinatie hyperthym temperament en recidiverende depressies met vitale kenmerken) en een comorbide winterdepressie, alsook de door uzelf vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek Er is mijns inziens geen sprake vaneen bipolaire 2 stoornis.”

Ook was deze psychiater van mening dat er geen sprake was van suïcidaliteit.

Als beleidssuggestie werd meegegeven het opnieuw beginnen met de eerder gegeven medicatie (Efexor), met de aantekening dat (nog) geen indicatie bestond voor een stemmingsstabilisator.

Op 31 oktober 2007 vond een consult met verweerder plaats nadat de vriendin van H was overleden. Verweerder heeft daarover het volgende aangetekend in het dossier:

“Overlijden vriendin en omgang met haar ouders besproken. Verdriet en gelatenheid. Geen afscheid van haar bij leven kunnen nemen! Ouders zijn mee geweest met groeten, was fijn. Contact schoonouders was opener, ze realiseren zich hoe voor hem geweest is.

Verder over zijn planning van de komende tijd, gaat Efexor preventief starten en op vakantie in december. Nog afspraak tevoren omdat ik het toch niet helemaal vertrouw na het overlijden van zijn vriendin en in de periode waarin het doorgans slechter begint te gaan. zijn draaiboek is klaar, hij leeft ernaar en geeft aan in de groep geleerd te hebben met vrienden te praten als het hem niet gaat. is momenteel niet depressief of suïcidaal. overweegt nogmaals contact op te nemen met de ouders van zijn vriendin maar heeft het de komende tijd druk met zijn werk. Moet ook op reis over een paar weken.”

Dit was het laatste contact tussen verweerder en H.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Klagers verwijten verweerder dat hij nalatig is geweest en niet professioneel heeft gehandeld. Meer concreet:

1. Verweerder heeft het risico op suïcide van hun zoon onderschat. Er speelden vier risicofactoren: er was een familiale belasting (een neef en twee nichten van hun zoon hebben suïcide gepleegd); hij heeft eerder een suïcidepoging gedaan; hij heeft aangegeven dat er doodsgedachten waren; het overlijden en de breuk met zijn vriendin; de problemen op het werk met de aankomende reorganisatie.

2. Verweerder heeft verzuimd een crisisplan voor H in werking te zetten.

3. Verweerder heeft H te lang behandeld met medicijnen die geen resultaat opleverden. Er hadden andere behandelopties besproken kunnen worden. Bijvoorbeeld ECT. Er wordt gezegd dat de richtlijnen van de NVVP gevolgd worden, maar in die richtlijnen staat juist dat bij onvoldoende werking van de medicijnen ECT ingezet kan worden. De vader heeft zelf ETC ondergaan tegen depressie. H wist van hem dat dit goed zou kunnen werken.

4. H is niet doorverwezen naar bijvoorbeeld een polikliniek in een (academisch) ziekenhuis, waar een gespecialiseerde behandeling tegen depressie mogelijk is. Hij was al vier jaar onder behandeling en kreeg medicijnen, zonder resultaat. Hiervoor was hij ook al twee jaar behandeld met psychotherapie en medicatie. Ook was er steeds onenigheid over de diagnose, wat de behandeling ook niet ten goede kwam. Het was zorgvuldig geweest als hij was doorverwezen.

5. Er is te weinig gedaan om de ouders bij de behandeling te betrekken. Klagers wisten dat hun zoon last had van conflicten met zijn vader. Vader en zoon hadden samen gesprekken kunnen hebben om dit op te lossen. Er is op 11 september 2009 een gesprek geweest met de heer I. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op verzoek van H. Dit verliep goed en zowel klagers als H stemden in met een vervolggesprek. Hierna hebben klagers niets meer gehoord. Ook niet na het overlijden van de vriendin, terwijl dit juist een dringende reden was om samen een gesprek te hebben. Klagers wilden alles doen om H bij te staan en wilden het ook horen als ze anders met hem om moesten gaan. Daarvoor hebben zij geen kans gekregen.

6. Verweerder heeft klagers onvoldoende open en eerlijk te woord gestaan na de suïcide en hebben onvoldoende informatie gegeven, nadat klagers op eigen verzoek afspraken hadden gemaakt om vragen beantwoord te krijgen.

7. In de melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg staat dat er nazorg aan de ouders lopend was. Dat klopt niet. Klagers hebben geen nazorg gehad. De condoleancebrief was niet op tijd, klagers hebben geen telefoon gehad na de suïcide. Zij hebben zelf het initiatief genomen tot alle contacten, overigens met teleurstellend resultaat. Het doet pijn om te lezen dat naar de Inspectie zulke positieve berichten gaan over zorgvuldige nazorg; dit klopt echt niet met de werkelijkheid.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder benadrukt dat hij alle begrip heeft voor de diepe pijn die het overlijden van hun zoon heeft veroorzaakt. Het spijt hem dat, ondanks diverse inspanningen zijnerzijds, het niet gelukt is klagers daarin verder te helpen.

Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de aangevoerde klachten, op welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden ingegaan.

Verweerder is van mening dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

5. De overwegingen van het college

De behandeling

De eerste vier klachten betreffen de inhoud van de behandeling van H. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

Na de diagnose van verweerder (een bipolaire II stoornis met een persoonlijkheidsstoornis) heeft hij terecht besloten tot een behandeling met medicatie zoals heeft plaatsgevonden en tot groepstherapie, met dien verstande dat daarnaast met het oog op de bipolaire II stoornis medicatie in de vorm van een stemmingsstabilisator passend kan zijn. H, zo staat vast, was een (hoog)begaafde man die het niet eens was met de diagnose bipolaire II stoornis en daarom deze medicatie weigerde. Gelet op het ziektebeeld was er geen enkele grond voor toepassing van dwang. In een dergelijke situatie getuigt het van zorgvuldigheid om voor een second opinion door te verwijzen naar een ( ter zake gespecialiseerde) collega, zoals verweerder (die overigens zijn beleid al mede in samenspraak met een andere collega bepaalde) ook heeft gedaan.

De uitslag van deze second opinion bood wel steun tot voortzetting van het tot dan toe feitelijk toegepaste medicatiebeleid maar gaf geen steun om het door verweerder voorgestane beleid met betrekking tot de stemmingsstabilisator te effectueren: volgens de second opinion was er geen bipolaire stoornis, waarmee het argument van verweerder om tot toediening van een stemmingsstabilisator over te gaan, werd ontkracht.

Overigens merkt het college op dat, nog afgezien van het feit dat er geen mogelijkheden tot dwang waren, er ook geen indicatie was voor een vrijwillige opname of anderszins een andere methode van behandeling. Zo was er geen indicatie voor een ETC. Ook verder zijn met betrekking tot de behandeling het college geen tekortkomingen gebleken. De frequentie van de behandelingen was voldoende en niet kan gezegd worden dat er onvoldoende aandacht voor het suïcidegevaar is geweest in die zin dat er onvoldoende maatregen zijn getroffen of onvoldoende aandacht voor dit probleem is geweest. Het college verwijst in dit verband onder andere naar het verslag van het laatste gesprek tussen verweerder en H op 31 oktober 2007, zoals hiervoor geciteerd.

Ook het verwijt, ten slotte, dat er geen crisisplan was, kan verweerder niet worden verweten nu hij, gelet op het verloop van het gesprek van 31 oktober 2007, niet met een crisissituatie rekening behoefde te houden.

Het college is van oordeel dat verweerder, alle omstandigheden in aanmerking genomen, zorgvuldig heeft gehandeld.

De bejegening van klagers

De laatste drie klachten betreffen de bejegening van klagers en zullen daarom ook gezamenlijk worden behandeld.

Klagers stellen dat verweerder hen te weinig bij de behandeling heeft betrokken.

Het college stelt voorop dat verweerder niet zonder meer verplicht was hen bij de behandeling van hun volwassen en intelligente zoon te betrekken.

Overigens heeft verweerder klagers, met instemming van en in overleg met H, wel degelijk bij de behandeling betrokken. Niet is komen vast te staan dat hij deze betrokkenheid verwijtbaar heeft beperkt, waarbij het college opmerkt dat verweerder, zoals hij terecht stelt, in zijn mogelijkheden beperkt was doordat hij gebonden was aan de instemming van H.

Wat betreft de informatievoorziening: het beroepsgeheim van verweerder bleef gelden ook na de suïcide. Dat verweerder uit dien hoofde niet onmiddellijk volledige openheid van zaken heeft gegeven aan klagers is daarom niet verwijtbaar, vooral nu in het dossier een aantal negatieve opmerkingen van H over klager(s) stond vermeld. Het college is van oordeel dat verweerder, het bovenstaande in aanmerking genomen, in samenspraak met zijn collega een goede balans heeft gevonden in de mate waarin zij (gaandeweg) openheid hebben betracht. Zij hebben daarbij prudent gehandeld.

Na de suïcide zijn er in totaal vijf gesprekken met klagers geweest en tussentijds heeft nog schriftelijk beantwoording van vragen plaatsgevonden. In objectieve zin heeft verweerder daarmee aan zijn nazorgverplichtingen voldaan. Dat dit alles niet heeft geleid tot een voor klagers aanvaardbare nazorg vloeit onvermijdelijk voort uit het feit dat in de perceptie van klagers verweerder (mede) schuldig is aan de suïcide van H en verweerder hierover een andere opvatting heeft. In een dergelijke situatie is geen voor klagers bevredigende nazorg mogelijk en heeft verweerder terecht klagers verwezen naar een hulpverlener voor klagers.

Een verwijt ter zake van nazorg treft verweerder daarom niet.

Op grond van al het bovenstaande is het college van oordeel dat de klacht ongegrond is.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet als lid-jurist, A. Pfaff, J.N. Voorhoeve en M.Ch. Doorakkers als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

7 december 2011 in aanwezigheid van de secretaris.