ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1267 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1093a

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1267
Datum uitspraak: 08-08-2011
Datum publicatie: 08-08-2011
Zaaknummer(s): 1093a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Verwijt aan arts-assistent neurologie dat hij geen goede diagnose heeft gesteld, ondanks signalen daartoe het onderzoek heeft beperkt tot beeldvormend onderzoek en materiaal onderzoek achterwege heeft gelaten, zijn superieuren in onvoldoende mate doordrongen heeft van het progressief karakter van de hemiverschijnselen bij klager en bij het weekendoverleg geen aandacht heeft gevraagd voor de casuïstiek van klager. Deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.

Uitspraak: 8 augustus 2011

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 25 juni 2010 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klager

gemachtigde: mr. drs. M.C. Hoogendam te Leusden

tegen:

C

neuroloog

werkzaam te D

wonende te D

verweerder

gemachtigde: mw. mr. L. Bey te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift en de aanvullingen daarop

- het verweerschrift

- de repliek

- de dupliek

- een cd-rom

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 27 juni 2011 behandeld. Partijen waren, bijgestaan door hun gemachtigden, aanwezig. De standpunten van partijen zijn toegelicht, waarbij de gemachtigde van klager gebruik heeft gemaakt van pleitnotities, welke zijn overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Op 24 februari 2005 heeft verweerder als arts-assistent neurologie klager in consult gezien op de Spoedeisende Hulp (SEH). Op grond van de anamnese en het lichamelijk onderzoek concludeerde verweerder in overleg met zijn supervisor dat hoogstwaarschijnlijk sprake was van een cerebrovasculair accident. Verweerder heeft besloten de door de huisarts van klager voorgeschreven Ascal in een hogere dosis te continueren en klager voor nader onderzoek in te sturen naar de TIA-polikliniek. Verweerder heeft voor klager een afspraak gemaakt op 7 maart 2005.

Op 25 februari 2005 werd verweerder omstreeks 12.00 uur wederom door de SEH in consult geroepen. Op grond van zijn bevindingen bij anamnese en lichamelijk onderzoek concludeerde verweerder toen in overleg met een andere supervisor tot de differentiaal diagnose ‘CVA bloeding, CVA ischemie, RIP’. Besloten werd klager te laten opnemen voor verdere diagnostiek. Om 13.15 uur die dag werd klager opgenomen op de afdeling neurologie. Verweerder heeft een CT-scan van de hersenen aangevraagd en de behandeling van klager is daarna voortgezet door een andere arts-assistent neurologie. Verweerder is verder niet meer bij de behandeling van klager betrokken geweest.

Op 2 maart 2005 is een CT-scan van de hersenen gemaakt waaruit bleek van een enorme toename van het proces in de rechterhemisfeer, welk beeld bij een hersenabces paste. Klager is met spoed overgeplaatst naar de afdeling neurochirurgie van het E en aldaar diezelfde avond geopereerd.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder thans het navolgende:

  1. verweerder heeft geen goede diagnose gesteld;
  2. ondanks signalen daartoe heeft het onderzoek zich beperkt tot beeldvormend onderzoek en is materiaal onderzoek uitgebleven;
  3. verweerder heeft zijn superieuren in onvoldoende mate doordrongen van het progressief karakter van de hemiverschijnselen bij klager;
  4. verweerder heeft bij het weekendoverleg geen aandacht gevraagd voor de casuïstiek van klager, hetgeen geleid zou hebben tot een nadere beoordeling van het die middag verworven beeldmateriaal.

Klager heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.

Op 23 februari 2005 meldde klager zich bij een huisarts in verband met duizeligheid en een gevoel van gestoorde coördinatie in linkerarm en linkerbeen. Op 24 februari 2005 heeft zijn eigen huisarts klager direct verwezen naar de SEH, waar hij door verweerder werd gezien. Op 25 februari 2005 werd klager wederom door zijn huisarts in verband met progressieve klachten doorgestuurd naar diezelfde SEH, waar hij wederom door verweerder werd gezien. Er werd bloedonderzoek gedaan en een CT-scan gemaakt. In het weekendoverleg werd het door verweerder ingezette beleid gebaseerd op de diagnose CVA herbevestigd. In verband met het weekendrooster mocht klager naar huis. Hem werd dexamethason voorgeschreven. Omstreeks 21.00 uur keerde klager per ambulance terug wegens heftige epileptische aanvallen. Ofschoon verweerder klager zowel op 24 als op 25 februari 2005 heeft gezien, het relaas over de situatie vanaf 23 februari 2005 heeft vernomen en de progressie van de hemiverschijnselen heeft kunnen constateren, heeft verweerder die in onvoldoende mate serieus genomen. De supervisor heeft vervolgens een tunnelvisie gehad tot 2 maart 2005. Als verweerder bij het reguliere weekendoverleg aandacht had gevraagd voor de casuïstiek van klager, had dat tot een nadere beoordeling van het die middag verworven beeldmateriaal geleid.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft - voor zover van belang kort en zakelijk weergegeven - als verweer het navolgende opgeworpen.

De sub 2 verwoorde klacht is niet eerder jegens verweerder aangevoerd, waardoor verweerder thans wordt geconfronteerd met een nieuwe klacht, waarop hij niet heeft kunnen reageren. Klager behoort in die klacht niet ontvankelijk te worden verklaard.

Uit de aantekeningen op het SEH formulier van 24 februari 2005 blijkt dat verweerder klager voldoende heeft uitgevraagd en voldoende lichamelijk onderzoek heeft verricht. Op grond van zijn bevindingen concludeerde verweerder in overleg met zijn supervisor dat sprake was

(geweest) van een CVA aan de rechterzijde. Verweerder besloot de door de huisarts

voorgeschreven dosis Ascal te verhogen en klager voor verder onderzoek te verwijzen naar de TIA-polikliniek, waar hij nog diezelfde middag een afspraak voor 7 maart 2005 heeft gemaakt.

Ook uit de aantekeningen op het SEH formulier van 25 februari 2005 blijkt dat verweerder klager opnieuw voldoende heeft uitgevraagd en voldoende lichamelijk onderzoek heeft verricht. Op grond daarvan concludeerde verweerder in overleg met een andere supervisor dat sprake was van progressief motorische uitval aan de linkerzijde van het lichaam van klager, naar aanleiding waarvan hij als differentiaal diagnose noteerde ‘CVA bloeding, CVA ischemie, RIP’. Nadat verweerder in overleg met zijn supervisor had besloten klager te laten opnemen, heeft hij ervoor zorg gedragen dat nog diezelfde middag een CT-scan van de hersenen werd vervaardigd. Verweerder heeft klager vervolgens overgedragen aan een andere arts-assistent neurologie en is niet meer bij de behandeling van klager betrokken geweest.

De door verweerder gemaakte aantekeningen maakten deel uit van het dossier zodat de collega’s van verweerder niet alleen door het overleg maar ook op die wijze van een en ander op de hoogte waren. Verweerder heeft in het dossier ook aangetekend dat klager wondroos had gehad, hetgeen blijkt uit de aantekening ‘Li erysipelas’.

5. De overwegingen van het college

Verweerder dient naar het oordeel van het college te worden gevolgd in zijn verweer dat de sub 2 verwoorde klacht niet eerder in de procedure jegens verweerder is geuit, zodat sprake is van een nieuwe klacht, waarop verweerder zich niet heeft kunnen voorbereiden. Dit brengt mede dat klager in die klacht niet ontvankelijk zal worden verklaard.

Klager gaat er in deze ten onrechte vanuit dat verweerder een diagnose heeft gesteld. Verweerder heeft wel conclusies uit zijn onderzoek, dat naar het oordeel van het college in voldoende mate door verweerder is verricht en vastgelegd, getrokken, maar na de overdracht van klager aan een andere arts-assistent is pas de werkdiagnose gesteld. Daarbij was verweerder niet meer betrokken. Het college zal dan ook de sub 1 verwoorde klacht ongegrond verklaren.

Vast staat dat verweerder steeds contact heeft gehad en overleg heeft gevoerd met een van zijn supervisoren. Op grond van dat overleg heeft verweerder bepaalde conclusies getrokken en verdere acties ondernomen. Zo heeft verweerder op 25 februari 2005 ervoor gezorgd dat nog die middag een CT scan van de hersenen werd vervaardigd. Ook de sub 3 geformuleerde klacht dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Gebleken is dat klager in het weekendoverleg is besproken. Of de casus van klager door verweerder is ingebracht is niet duidelijk. Gelet op de gang van zaken ligt het voor de hand dat de casus van klager door de andere arts-assistent, aan wie klager op 25 februari 2005 was overgedragen, in het weekendoverleg is ingebracht. Ook deze klacht behoort daarom ongegrond te worden verklaard.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart klager in zijn hiervoor sub 2 verwoorde klacht niet ontvankelijk;

- wijst de overige klachtonderdelen af.

Aldus beslist door mr. P.G.T. Lindeman-Verhaar als voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet als lid-jurist, dr. R.B. van Leeuwen, A. de Jong, prof. dr. G.G.M. Essed als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2011 in aanwezigheid van de secretaris.