ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1227 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 10186

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1227
Datum uitspraak: 19-07-2011
Datum publicatie: 19-07-2011
Zaaknummer(s): 10186
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Volgens klaagster, de dochter, heeft de huisarts het uitvoeren van het euthanasieverzoek van vader ten onrechte afhankelijk gemaakt van de toestemming van de dochter. Waarschuwing.

Uitspraak: 19 juli 2011

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 14 december 2010 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

C

huisarts

werkzaam te D

wonende te D

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek

-         het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek

-         een schrijven van 25 mei 2011 van klaagster

De klacht is ter openbare zitting van 8 juni 2011 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door F.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is de dochter van wijlen de heer E.

Bij schrijven van 8 november 2008 heeft klaagster zich tot verweerder gewend en heeft zij aan hem haar (afwijzende) standpunt kenbaar gemaakt omtrent het voornemen tot vrijwillige levensbeëindiging van haar vader. Aan het slot van de brief heeft zij medegedeeld ervan uit te gaan dat verweerder vertrouwelijk hiermee zal omgaan. Naar aanleiding van voormeld schrijven heeft op 17 november 2008 een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. In dit onderhoud heeft verweerder aan klaagster te kennen gegeven dat hij geen euthanasie zou plegen zolang klaagster daar niet mee instemde. Daarna heeft klaagster op

25 november 2008 wederom een brief geschreven aan verweerder waarin zij – kort gezegd – haar zorgen uit over de voorgenomen vrijwillige levensbeëindiging en zij aangeeft dat haar instemming daarvoor op zichzelf niet vereist is. Zij verwacht dat verweerder haar vader hiervan op de hoogte stelt en dat verweerder haar dit schriftelijk bevestigt. Dat laatste is niet gebeurd. Verweerder heeft laatstgenoemde brief wel in kopie aan de ouders van klaagster ter beschikking gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de moeder van klaagster (namens haar echtgenoot en de overige gezinsleden) bij schrijven van 1 december 2008 aan klaagster verzocht om voor 8 december 2008 schriftelijk duidelijkheid te geven over haar standpunt ten aanzien van de voorgenomen vrijwillige levensbeëindiging van haar vader. Het leven van haar vader is vrijwillig beëindigd door verweerder op 15 december 2008. Sindsdien heeft klaagster noch met haar familie noch met verweerder contact gehad.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Op grond van de in het klaagschrift vermelde feiten verwijt klaagster verweerder dat hij:

A. geen begeleiding aan het gezin c.q. de naaststaanden heeft geboden in het euthanasie-proces;

B. ondanks dat daarom was gevraagd niet vertrouwelijk met de brief van 8 november 2008 is omgegaan;

C. op 17 november 2008 niet open met haar in gesprek is gegaan maar een vooropgezet doel had;

D. het besluit tot het al dan niet toepassen van euthanasie afhankelijk heeft gemaakt van haar instemming waardoor de (lijdens)last bij haar kwam te liggen;

E. niet heeft gereageerd op de brief van 25 november 2008;

F. met en middels de familie klaagster onder druk heeft gezet schriftelijk in te stemmen met de euthanasie;

G. na het overlijden geen enkele betrokkenheid bij klaagster heeft getoond, terwijl hij zei daar zo'n grote zorg om te hebben.

Ter zitting heeft klaagster daar – zakelijk weergegeven – nog het volgende aan toegevoegd:

Ik ben verpleegkundige en draag kennis van palliatieve zorg.

De klachten zijn in beginsel voldoende omschreven in het klaagschrift. Dat verweerder de brief van 8 oktober 2008 niet vertrouwelijk heeft behandeld, bleek uit het feit dat ik kort daarna door mijn ouders werd gebeld met de mededeling dat verweerder hierover met hen contact had opgenomen en dat in dat contact was besloten de euthanasie op de geplande datum niet te laten doorgaan. Ik ben geen principiële tegenstander van euthanasie maar dat maakt niet dat ik een voorstander ben van euthanasie. De verantwoordelijkheid ligt bij de mensen zelf. Mijn ouders stonden er open in. Maar het probleem was dat ik vond dat er iets haperde met betrekking tot de wettelijke vereisten. Op 17 november 2008 heb ik een gesprek gehad met verweerder. Het is geen dialoog geworden maar een welles/nietes spel. Hij wilde mij overhalen. De conclusie van verweerder dat (verder) contact met mij zinloos zou zijn, vind ik een te snel getrokken conclusie. Het is juist dat ik niet op de brief van mijn ouders (van 1 december 2008) heb gereageerd. Er was al heel veel gecommuniceerd en dat verliep dramatisch. Mijn standpunt was helder. Ik wilde wel bij mijn vader en familie zijn maar die discussie wilde ik niet nog een keer. Er ligt wel degelijk een verplichting voor de arts om de familie te begeleiden. Daarnaast ben ik in een heel moeilijke positie gemanoeuvreerd. Verder had ik ook nog vragen over de zorgvuldigheidscriteria en over de mogelijkheid van palliatieve zorg. Die vragen zijn niet beantwoord.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aangevoerd dat het hem duidelijk is dat klaagster het proces rond de euthanasie van haar vader als negatief heeft ervaren en dat zij geen vrede heeft met zijn gedrag. Klaagster is inmiddels niet alleen haar vader kwijt maar heeft ook geen contact meer met haar moeder en de overige familieleden, voor zover verweerder weet. Het is verweerder niet gelukt haar duidelijk te maken dat haar vader niets anders wilde dan euthanasie en dementie is geen reden om een euthanasieverzoek te weigeren. Verweerder is de mening toegedaan dat het op de weg van de vader, de moeder en de overige familieleden van klaagster lag om haar te overtuigen van zijn wens. Dat heeft echter niet geholpen, het heeft de verhoudingen alleen maar op scherp gezet. Verweerder denkt klaagster niet te kunnen helpen met haar verlies; als zij er anders over denkt, is zij welkom.

Ter zitting heeft verweerder daar – zakelijk weergegeven – nog het volgende aan toegevoegd:

Ik begrijp eigenlijk niet waarom ik hier zit. Deze euthanasiezaak heb ik heel zorgvuldig behandeld. Het is juist dat de derde SCEN-arts zei dat wijlen de heer E wilsbekwaam was en hij had geen bezwaar tegen het toepassen van euthanasie. In eerste instantie was mij meermaals medegedeeld dat alle kinderen instemden met euthanasie. Om die reden is toen ook een datum daarvoor vastgesteld. Toen ik de brief van klaagster las, heb ik in overleg met de familie de geplande euthanasie uitgesteld. Ik begrijp wel dat klaagster zegt dat ik met haar eerste brief niet vertrouwelijk ben omgegaan. Het is juist dat ik de euthanasie afhankelijk heb gemaakt van de instemming van alle kinderen. Ik was toen ook nog in de veronderstelling dat dit een wettelijk vereiste was. Met betrekking tot het gesprek dat ik op 17 november 2008 met klaagster heb gehad, heb ik aantekeningen gemaakt in mijn journaal. Uit haar woorden begreep ik dat zij principieel tegen euthanasie was en dat zij aangaf dat er nog een aantal mogelijkheden onbenut waren gebleven. In dat gesprek heb ik in ieder geval tegen haar gezegd dat ik geen euthanasie zou plegen zolang zij daarop tegen bleef. Aan het einde van het gesprek was er een patstelling. Dat laatste heb ik overigens niet met zoveel woorden tegen haar gezegd. Nadat klaagster mij de tweede brief (met betrekking tot het wettelijke kader) had gezonden, ben ik hierover in overleg getreden met de familie. Ik wilde dat de vader aan de dochter duidelijk zou maken dat hij euthanasie wilde en ik vond dat hij een poging moest wagen om haar te overtuigen. Om die reden hebben de ouders nog een brief aan klaagster gestuurd. Klaagster wilde echter niet aanvaarden noch accepteren dat dit de wens van vader was. Pas na 8 december 2008 vond een omslag in mijn denken plaats. Mijn moreel besef zegt mij dat alle familieleden moeten instemmen met euthanasie. Uiteindelijk ben ik daarop in dit geval teruggekomen. Ik heb toen de afweging gemaakt wel euthanasie te plegen. Ik vond dat ik naar de patiënt deze verplichting had. We hebben hierover over een periode van meerdere jaren verschillende gesprekken gevoerd. Daarin heeft ook een rol gespeeld de tweede brief van klaagster waarin het juridische kader werd geschetst. Het kwam erop neer dat voor het plegen van euthanasie geen toestemming van klaagster vereist was. Voordien wist ik dit niet.

Er was geen ruimte meer voor contact met klaagster na de euthanasie. Naar mijn mening moest dit via de familie verlopen. Klaagster is immers geen patiënte van mij.

5.De overwegingen van het college

De bejegeningsklachten.

De klachten zoals hierboven weergegeven onder A., B., E. en G. vertonen een zekere samenhang en kunnen – kort gezegd – als bejegeningsklachten worden aangeduid.

Klachtonderdeel A.

Vooropgesteld wordt dat het klaagster enkel vrij staat te klagen over de wijze waarop verweerder haar heeft begeleid c.q. bejegend. Voor zover haar klachten zien op de begeleiding en bejegening van andere gezinsleden dan wel naaststaanden vallen deze buiten het bestek van deze procedure nu niet is gebleken dat laatstgenoemden instemmen met deze klachten. In zoverre is klaagster niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op haar eigen begeleiding en bejegening door verweerder mist de klacht, bij gebreke van een nadere onderbouwing, zelfstandige betekenis naast de hierna te spreken klachtonderdelen.

Klachtonderdeel B.

Dit betreft de omstandigheid dat verweerder – ondanks dat klaagster daarom had verzocht – niet vertrouwelijk is omgegaan met de brief van 8 november 2008. 

Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Klaagster heeft aan het slot van voormelde brief de veronderstelling uitgesproken dat verweerder daarmee vertrouwelijk zal omgaan. In de brief geeft klaagster gemotiveerd aan dat zij in de gegeven omstandigheden en op dat moment niet kon instemmen met het plegen van euthanasie op haar vader. Uit haar eigen verklaring blijkt dat klaagster met de overige familieleden vele discussies heeft gevoerd over haar (afwijzende) standpunt ten aanzien van het plegen van euthanasie in het onderhavige geval. Verweerder was vóór 8 november 2008 daarvan niet op de hoogte. De omstandigheid dat verweerder met de overige familieleden heeft gesproken over het standpunt van klaagster kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een inbreuk op de vertrouwelijkheid waarom klaagster heeft verzocht. Het standpunt van klaagster omtrent euthanasie was de overige familieleden al bekend. Tevens is van belang dat op dat moment bij verweerder nog het (juridische) beeld leefde dat alle familieleden met de euthanasie moesten instemmen en dat hij daarom niet om een bespreking van klaagsters standpunt met de familie heen kon. Verder is gesteld noch gebleken dat verweerder (delen van) deze brief aan de overige familieleden ter kennis heeft gebracht. Dit onderdeel kan niet leiden tot gegrondverklaring. 

Klachtonderdeel E.

Dit heeft betrekking op het schrijven van 25 november 2008.

Klaagster had verweerder verzocht om haar ervan in kennis te stellen wanneer hij haar vader op de hoogte zou hebben gesteld van de correcte informatie uit het juridisch kader van de euthanasiewet. Verweerder heeft daar geen gevolg aan gegeven.

Het college is met klaagster van mening dat het correct(er) zou zijn geweest als verweerder hieraan gevolg zou hebben gegeven. Terzijde wordt in dit verband opgemerkt dat uit de brief van moeder aan klaagster d.d. 1 december 2008 ondubbelzinnig blijkt dat verweerder een kopie van de brief aan de ouders heeft overhandigd, zodat hij de facto wel aan haar verzoek heeft voldaan. Ten aanzien van dit klachtonderdeel wordt geoordeeld dat het nalaten van verweerder zodanig gering van omvang en ernst is dat dit niet de oplegging van een tuchtrechtelijke sanctie rechtvaardigt.

Klachtonderdeel G.

Dit betreft het door klaagster gestelde ontbreken van iedere betrokkenheid van verweerder bij haar na het overlijden van haar vader. Verweerder heeft dit niet ontkend maar heeft ter rechtvaardiging daarvan aangevoerd enerzijds de hierboven omschreven verwijdering en anderzijds het feit dat zij geen patiënte van hem is.

Het college heeft vastgesteld dat tussen haar en de overige gezinsleden een verwijdering is ontstaan die ertoe heeft geleid dat er tussen hen geen contact meer is. Aan het verbreken van het contact ligt mede ten grondslag haar standpunt ten aanzien van de euthanasie en de omstandigheid dat daarover met de overige familieleden geen communicatie meer mogelijk was. Illustratief hiervoor is het feit dat zij, ondanks dat haar ouders uitdrukkelijk daarom hadden gevraagd niet meer heeft gereageerd op hun brief van 1 december 2008. Tegen deze achtergrond en mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat klaagster geen patiënte van verweerder was, lag het niet op de weg van laatstgenoemde om na het overlijden van haar vader met klaagster contact op te nemen of haar op enigerlei wijze te begeleiden. Ook dit onderdeel is ongegrond.

De instemmingsproblematiek.

De klachtonderdelen C, D en F zijn dusdanig aan elkaar gerelateerd dat zij gezien kunnen worden als één klacht en ook als zodanig door het college beoordeeld zullen worden.

De klacht komt er in de kern op neer dat klaagster verweerder het verwijt maakt dat hij het  uitvoeren van euthanasie op haar vader afhankelijk heeft willen maken van haar instemming en dat hij klaagster via de familie onder druk heeft gezet om deze instemming te krijgen. Hieromtrent overweegt het college als volgt.

In artikel 2 van de Wet van 12 april 2001 houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is bepaald dat de arts niet strafbaar handelt indien hij de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt. In deze zorgvuldigheidseis staat centraal het verzoek van de patiënt.

De instemming van een of meer overige familieleden is daarvoor niet vereist. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij daarvan op 8 november 2008 niet op de hoogte was. Hij ging ervan uit dat de instemming van klaagster (wettelijk) vereist was. Om die reden heeft hij de in overleg met patiënt vastgestelde datum voor de euthanasie opgeschort en heeft hij in het onderhoud met klaagster op 17 november 2008 tegen haar gezegd dat hij geen actieve euthanasie zou toepassen zolang zij daarop tegen bleef. Nadat klaagster hem bij schrijven van 25 november 2008 nader informatie had toegezonden over de uitleg van voornoemde zorgvuldigheidseis was verweerder daarvan nog steeds niet overtuigd en heeft hij patiënt en zijn echtgenote verzocht om klaagster te bewegen tot schriftelijke instemming met de voorgenomen euthanasie. Dat heeft geleid tot de al eerder aangehaalde brief van

1 december 2008 van moeder aan klaagster. Laatstgenoemde heeft hier niet meer op gereageerd en pas bij het volgende bezoek van verweerder aan zijn patiënt (op 8 december 2008) heeft een omslag in het denken van verweerder plaatsgevonden en heeft de euthanasie uiteindelijk op 15 december 2008 plaatsgevonden. Verweerder moet worden nagegeven dat het in moreel en ethisch opzicht nastrevenswaardig is om de (nabije) familie bij het verzoek van de patiënt te betrekken en – zo mogelijk – te streven naar consensus daaromtrent. Verweerder heeft dit echter (ook) gedaan omdat hij – naar thans is gebleken – in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat dit wettelijk vereist was. Het verzoek van de patiënt is doorslaggevend.

Om die reden moet het handelen van verweerder als onjuist en niet in overeenstemming met de regelgeving op het gebied van euthanasie worden gekwalificeerd. Het gebrek aan kennis van de regelgeving op dit punt heeft mede tot gevolg gehad dat een onevenredig grote druk van verweerder en de familie van klaagster op klaagster is uitgeoefend teneinde haar instemming te verkrijgen. Aannemelijk is ook dat dit heeft geleid tot een verdere verwijdering tussen klaagster en de overige gezinsleden. Het college acht bovenomschreven handelen van verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar en verklaart daarom deze klacht gegrond. De maatregel van waarschuwing wordt in dit verband passend geacht. Het college acht voldoende gronden aanwezig om deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG om redenen aan het algemeen belang ontleend, te publiceren.

6. De beslissing

Het college:  

-         verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel A;

-         verklaart de overige klachtonderdelen deels gegrond en wijst de klacht voor het overige af zoals in de rechtsoverwegingen is weergegeven;

-         legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-         bepaalt dat de beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter bekendmaking zal worden aangeboden aan de tijdschriften “Medisch Contact” en het “Tijdschrift voor Gezondheidsrecht” met het verzoek tot plaatsing.

Aldus beslist door mr. J.M.P. Drijkoningen als voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet als lid-jurist, A.F.A. van de Reepe, G.W.B.M. Wensing en H.C.Th. Maassen als

leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. J.C. Out als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2011 in aanwezigheid van de secretaris.