ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1178 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1046
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG1178 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-06-2011 |
Datum publicatie: | 17-06-2011 |
Zaaknummer(s): | 1046 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Cardioloog wordt verweten dat hij zijn besluit om bij klager een ICD in te brengen heeft gebaseerd op een indicatiestelling door twee collega’s, zonder zich zelf ervan te vergewissen of indicatie op goede gronden is gesteld en dat hij klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de noodzaak tot implantatie. Deels gegrond. Waarschuwing. |
Uitspraak: 15 juni 2011
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 29 maart 2010 binnengekomen klacht van:
A
wonende te B
klager
tegen:
C
cardioloog
werkzaam te B
wonende te D
verweerder
gemachtigde mr. H.W.P.B. Taminiau te Tilburg
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- het verweerschrift
- de repliek
- het medisch dossier
- de dupliek
- een brief van klager d.d. 21 januari 2011
- verslagen van twee echocardiogrammen ontvangen van verweerder op 8 februari 2011.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 27 april 2011 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klager was bekend met hartfalen. Hij is daarvoor behandeld door een andere cardioloog. In brieven van 12 mei 2003 en 25 juli 2003 wordt melding gemaakt van EF-waarden van 25% respectievelijk 40%. Bij brief van 22 juli 2005 verwees de huisarts van klager hem voor controle naar een collega-cardioloog van verweerder; het eerste consult vond plaats op 11 augustus 2005. Klager was toen klachtenvrij. Op 29 september 2005 werd een electrocardiogram gemaakt dat een EF-waarde van 28 % liet zien. De belastbaarheid bij fietsergometrisch onderzoek was 260 Watt bij een verwachte belastbaarheid van 216 Watt. Klager heeft nog twee nadere consulten bij de collega van verweerder gehad, op 10 oktober 2005 en 6 januari 2006. Bij brief van 27 januari 2006 is aan klager medegedeeld dat hij op een wachtlijst was geplaatst voor ICD-implantatie. Een informatiefolder was bijgesloten. De beslissing dat er een indicatie voor plaatsing van een ICD bestond was genomen in gezamenlijk overleg tussen twee collega’s van verweerder. Op dat moment was bekend dat klager nog niet optimaal met medicijnen was behandeld. Tijdens een polibezoek bij de collega van verweerder op 17 februari 2006 bleek dat bij klager onduidelijkheid over de implantatie bestond, waarop de collega nadere informatie heeft gegeven.
De implantatie werd op 3 maart 2006 verricht door verweerder. Direct voorafgaande aan deze operatie heeft klager bezwaar gemaakt tegen de ingreep toen hij hoorde dat hij twee maanden niet zou mogen autorijden. Na overleg is toen toch tot plaatsing overgegaan.
Naar aanleiding van een vervolgens opgekomen wens van klager om de ICD te verwijderen, is op 16 juni 2006 een echo gemaakt. Deze liet een EF-waarde zien van 50%. Vervolgens heeft een collega van verweerder de ICD op 20 juli 2006 verwijderd.
Bij beslissing van 15 maart 2011 (nr. C2010.100) heeft het Centraal Tuchtcollege geoordeeld dat de indicatiestelling tot implantering van de ICD niet zonder nader onderzoek, dat niet was verricht, had mogen worden gedaan.
3. Het standpunt van klager en de klacht
De implantatie is verricht op grond van een onjuiste indicatie. Verweerder heeft de implantatie verricht zonder hierbij kritische vragen te stellen. Verweerder heeft zich onvoldoende geïnformeerd over de noodzaak om bij klager een ICD in te brengen.
Verder heeft verweerder klager niet tegen zichzelf in bescherming genomen toen op de operatietafel bleek dat klager niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van de
ICD-implantatie. Zijn argument was: “er zal wel een goede reden zijn om een ICD in te brengen.
4. Het standpunt van verweerder
Op grond van de gegevens in de status had verweerder op het moment van implantatie geen reden om de indicatiestelling van zijn collega’s tot plaatsing van de ICD in twijfel te trekken.
De behandelend collega-cardioloog had een andere collega, die gespecialiseerd was in de behandeling van hartritmestoornissen, geraadpleegd en gezamenlijk waren zij tot de indicatiestelling gekomen. Verweerder zag ook geen andere mogelijkheden om het risico op plotselinge hartdood te reduceren.
Verweerder begrijpt niet dat hij zou hebben gezegd dat er wel een goede reden zou zijn om een ICD in te brengen; hij was immers van mening dat plaatsing ter preventie van een plotselinge hartdood geïndiceerd was.
Toen voorafgaande aan de operatie klager te kennen gaf dat hij er niet van op de hoogte was dat na de implantatie een rijverbod van twee maanden bestond, is er alsnog uitvoerig over gesproken en heeft klager uiteindelijk ingestemd met de operatie.
5. De overwegingen van het college
Verweerder heeft zijn besluit om de ingreep te verrichten gebaseerd op een indicatiestelling door twee collega’s. Hij mag daarbij niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de indicatie. Hij dient zich ervan te vergewissen of de indicatie op goede gronden is gesteld.
Verweerder heeft betoogd dat hij dit ook heeft gedaan en de ingreep heeft verricht omdat ook hij de gestelde indicatie juist achtte.
Ten aanzien van deze indicatie heeft het Centraal Tuchtcollege in een klacht tegen een van de indicatiestellers op 15 maart 2011 geoordeeld als volgt:
“4.6 Met betrekking tot het verwijt dat de cardioloog op grond van een onjuiste indicatie een ICD heeft geïmplanteerd stelt het Centraal College voorop dat de resultaten van de diverse onderzoeken die klager voorafgaand aan de implantatie heeft ondergaan niet eenduidig qua resultaat waren. Zo stond er tegenover de eerste in het ziekenhuis in D. gemeten ejectiefractiewaarde van 24 procent en de door de cardioloog zelf gemeten ejectiefractiewaarde van 28 procent, een tweede in D. gemeten waarde van 40 procent. Daarnaast bleek de belastbaarheid van klager bij het op 29 september 2005 uitgevoerde fietsergonomisch onderzoek 20 procent hoger te zijn dan normaal en voelde klager zich goed ten tijde van dat bezoek.
De vraag die ter beantwoording voorligt is of deze niet eenduidige gegevens aanleiding voor de cardioloog hadden moeten zijn voor het doen van nader onderzoek, alvorens een ICD te indiceren. Anders dan het College in eerste aanleg beantwoordt het Centraal Tuchtcollege deze vraag bevestigend. Daartoe is, naast de in D. gemeten afwijkende ejectiefractiewaarde en de opvallende discrepantie tussen de uitslag van het op 29 september 2005 uitgevoerde fietsergonomisch onderzoek en de die dag door de cardioloog gemeten ejectiefractiewaarde, redengevend dat bekend was dat klager nog niet optimaal met medicijnen was behandeld.
Voorts neemt het Centraal Tuchtcollege in aanmerking dat voor het verkrijgen van meer duidelijkheid voldoende was geweest een nieuwe echocardiografische ejectiefractiemeting, hetgeen een eenvoudig, snel uit te voeren en weinig belastend onderzoek betreft. Het is de cardioloog tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij dit heeft nagelaten en op basis van de beschikbare gegevens is overgegaan tot indicatiestelling. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.”.
Hoewel hierover ook anders kan worden geoordeeld (dit college had in eerste aanleg geoordeeld dat de onderhavige indicatiestelling nog lag binnen de bandbreedte van een aanvaardbare indicatiestelling) acht het college, oordelende op basis van hetzelfde feitencomplex, termen aanwezig de onherroepelijke beslissing van het Centraal Tuchtcollege, dat een (iets) striktere norm heeft gehanteerd, in deze zaak over te nemen en te volgen. Dit houdt in dat de gang van zaken met betrekking tot de indicatiestelling, ook ten aanzien van verweerder, als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden aangemerkt. Het door verweerder gevoerde verweer maakt het oordeel van het college niet anders. Dit onderdeel van de klacht zal daarom als gegrond worden geoordeeld.
Het tweede onderdeel van de klacht is ongegrond. Toen klager te kennen gaf dat hij niet volledig was geïnformeerd over de gevolgen van de implantatie, is uitvoerig met klager gesproken en is vervolgens, met instemming van klager, besloten dat de operatie zou doorgaan. Niet valt in te zien dat verweerder in dit opzicht onjuist of onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld.
Wat betreft de maatregel overweegt het college dat een waarschuwing als passend moet worden aangemerkt.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht deels gegrond en waarschuwt verweerder;
- wijst de klacht voor het overige af.
Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist, dr. G.H.M.I. Beusmans, L.Relik-van Wely en J.A.M. te Riele als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2011 in aanwezigheid van de secretaris.