ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG0796 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1004a

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2011:YG0796
Datum uitspraak: 05-01-2011
Datum publicatie: 05-01-2011
Zaaknummer(s): 1004a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht luidt dat verweerder, chirurg, onzorgvuldig is geweest ten aanzien van de behandeling van patiënte, klaagsters moeder, die met een appendicitis werd opgenomen en niet lang daarna aan de gevolgen daarvan is overleden. Verweerder was bij patiënte betrokken als zaalarts. Het college is van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Klacht afgewezen.

Uitspraak: 5 januari 2011

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 13 januari 2010 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

gemachtigde dr. mr. ing. J.C. Sneep te Bergen op Zoom

tegen:

C

chirurg

werkzaam en wonende B

verweerder

gemachtigde mr. L. Fedder te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en een aanvulling hierop

-         het verweerschrift

-         het medisch dossier

-         het verslag van de CT-scan van 22 oktober 2006.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 24 november 2010 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden. Mr. Sneep heeft een pleitnota en klaagster een slotwoord overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

De klacht betreft de moeder van klaagster, hierna patiënte te noemen, geboren op . . . . .

1926 en overleden op 7 november 2006.

Op 19 oktober 2006 laat in de avond is patiënte door een huisarts verwezen naar de spoedeisende eerste hulp (SEH) op verdenking van een acute appendicitis. De dienstdoende arts-assistent chirurgie heeft patiënte onderzocht. Bloedonderzoek liet enige ontsteking zien. Een en ander is telefonisch met de supervisor overlegd. Er is gedacht aan de mogelijkheid van een appendicitis; er waren geen tekenen van perforatie. Patiënte werd opgenomen ter observatie. Op vrijdagochtend 20 oktober 2006 heeft de superviserende arts patiënte lichamelijk onderzocht. Hij vond tekenen van lokale peritoneale prikkeling in de onderbuik rechts en stelde de operateur voor een laparoscopie ofwel een wisselsnede te plannen. De operatie is diezelfde ochtend om 09.09 uur uitgevoerd, waarbij gekozen is voor een laparoscopische verwijdering van de appendix. Verweerder is als zaalarts betrokken geweest vanaf de derde postoperatieve dag, 23 oktober 2006 tot en met de dag van ontslag. Op 30 oktober 2006 is patiënte met ontslag gegaan; op die dag is een laboratoriumcontrole uitgevoerd, waarbij een leucocytose van 21,2x109/l werd bepaald.

In de thuissituatie ging het echter niet goed. Op 3 november 2006 is patiënte met spoed opgenomen op de longafdeling op verdenking van pneumonie. Op 7 november 2006 is patiënte overleden. Bij de obductie is de diagnose longontsteking bevestigd; hierbij werd dezelfde bacterie gekweekt als uit het tevens aanwezige Douglasabces.

Verweerder kan als hoofdbehandelaar en supervisor worden aangemerkt.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht luidt dat verweerder:

a. op 19 oktober 2006 niet onmiddellijk is overgegaan tot het opereren van patiënte;

b. patiënte tenminste negen uur met forse buikpijn op haar operatie heeft laten wachten;

c. verzuimd heeft de operateur te overtuigen welk beleid in dezen was aangewezen;

d. als eindverantwoordelijke (c.q. hoofdbehandelaar)  ten onrechte heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat de gezondheidstoestand van patiënte op 30 oktober 2006 zodanig was dat zij veilig met ontslag naar huis kon;

e. is tekortgeschoten in de communicatie met patiënte en haar familie.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat hij niet heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende zorgplicht. Op het verdere verweer zal het college hierna, voor zover nodig, ingaan.

5. De overwegingen van het college

Ad a

Gelet op de bevindingen van het onderzoek en de op grond daarvan terecht gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose: appendicitis, was er geen noodzaak om (‘s avonds of ’s nachts) acuut te opereren. Dat zou anders zijn geweest in geval van een perforatie, maar daarvan was geen sprake. Er was voor verweerder, naast het telefonisch contact, geen reden om zelf te gaan kijken. Er is geheel volgens de geldende professionele maatstaven gehandeld.

Ad b

Niet is gebleken dat patiënte op onaanvaardbare wijze met forse buikpijn op haar operatie heeft moeten wachten. In het verpleegkundig dossier staat: “mw kreeg paracetamol zetpil, wilde dit eigenlijk niet en ook staat vermeld dat sprake is van acceptabele pijn. De situatie zal voor patiënte zeker niet gemakkelijk zijn gewest, maar voor een tuchtrechtelijke veroordeling is geen plaats.

Ad c

Verweerder heeft niet bepaald welke operatievorm de operateur diende te kiezen. Hij heeft twee mogelijkheden genoemd, ter keuze van de operateur. Dit is naar het oordeel van het college een verstandig beleid. Het is aan de operateur om, aan de hand van zijn feitelijke bevindingen en ervaring een keuze te maken.

Ad d

Uit het verpleegkundig dossier blijkt dat het met patiënte goed ging en dat zij ook aangaf naar huis te willen gaan. Hierover is ook met de familie gesproken. Op 30 oktober werd over het ontslag door een arts beslist.  Aan de hand van alle op dat moment bekende gegevens, waaronder de door verweerder zelf vastgestelde klinische toestand (de uitslag van de laatste laboratoriumcontrole was nog niet bekend), was dat een voor de hand liggende aan de betrokken arts toekomende beslissing, die verweerder niet persoonlijk behoefde te controleren.  

Ad e

Dat, zoals klager verweerder verwijt, hij zich nimmer aan het bed van patiënte heeft laten zien, is niet aannemelijk geworden. Verweerder heeft gesteld dat hij bij patiënte is geweest (overigens zonder dit te noteren) maar klager heeft niet duidelijk gemaakt op welke gronden hij kan stellen dat verweerder patiënte nimmer heeft bezocht. Dat verweerder niets van zich heeft laten horen bij de heropname kan hem niet worden verweten omdat hij, zoals hij stelt, daarvan niet op de hoogte was. Ook is niet gebleken dat verweerder een gesprek met (de familie van) patiënte uit de weg is gegaan.

De slotsom is dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet als lid-jurist, dr. O.J. Repelaer van Driel, dr. H.A.M. Sinnige en dr. C. van der Heul als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. J.C. Out als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2011 in aanwezigheid van de secretaris.