ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1567 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2011/010

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1567
Datum uitspraak: 06-11-2011
Datum publicatie: 06-11-2011
Zaaknummer(s): 2011/010
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 januari 2011 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven,

tegen

C,

bedrijfsarts,

wonende en werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het verweerschrift met bijlagen;

-                     de repliek met bijlagen;

-                     de dupliek met bijlage;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief met bijlagen van de gemachtigde van klager, binnengekomen op 23 september 2011.  

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2011 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door mr. drs. J. Versluis, kantoorgenoot van mr. Gersjes, en verweerster door mr. De Die.  

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager is werkzaam geweest als brugwachter in dienst van de gemeente D bij E. Verweerster is werkzaam als bedrijfsarts voor E.

2.2. In november 2005 heeft klager zich na een verkeersongeval ziek gemeld. Verweerster heeft sindsdien regelmatig persoonlijk contact gehad met klager tijdens spreekuren of telefonische consulten.

2.3. Uit het door verweerster overgelegde medisch dossier blijkt dat klager in 2006, nadat hem voorwaardelijk strafontslag was verleend door E, een periode wegens werkgerelateerde spanningsklachten arbeidsongeschikt is geweest. Verweerster heeft toen contact gehad met de huisarts van klager om te overleggen over de inschakeling van psychologische of psychiatrische hulpverlening.

2.4. Op 19 maart 2007 heeft klager zich weer ziek gemeld in verband met aspecifieke pijnklachten. Verweerster heeft op 2 mei 2007 telefonisch overleg gevoerd met de in Duitsland wonende en werkzame huisarts van klager, F. Over dit overleg heeft verweerster het volgende vermeld in haar dossier:

“Betrokkene heeft verschillende klachten waarvoor behandeling is;

1.Lage rugklachten SIgebied waarvoor manueel therapie en fysiotherapie

2.Proctitis waarvoor zetpillen met corticosteroïden verdenking M. Crohn

3.Eenzijdige testis klein echografisch suspect, wacht op punctie van de uroloog.

4.Psychisch lijdt betrokkene, onduidelijk waarom. Ziekte of andere problemen.

Laatste is de belangrijkste beperking om niet te werken. Zij acht hem absoluut volledig arbeidsongeschikt voor onbepaalde tijd.”

Verweerster heeft vervolgens geadviseerd dat klager per 11 mei 2007 zijn werk kan hervatten gedurende twee dagen per week, mits rekening wordt gehouden met een fietsmutatie en geen nachtdiensten verricht hoeven te worden. Eind mei 2007 heeft klager zijn werk weer in de volledige omvang hervat, zij het met enige beperkingen. Met ingang van 21 juni 2007 is klager hersteld verklaard, zij het dat geadviseerd is rekening te houden met een beperking ten aanzien van fietsen en bromfietsen gedurende ongeveer zes weken.

2.5. E heeft de beperking ten aanzien van het gebruik van fietsen en bromfietsen op 19 juli 2007 ingetrokken. Klager heeft vervolgens op 1 augustus 2007 het spreekuur van een collega-bedrijfsarts bezocht, die na een onderzoek van en een gesprek met klager het volgende heeft geadviseerd aan E:

“Geadviseerd wordt om een gedeeltelijke ontheffing te verstrekken voor de lange afstand tussen verschillende bruggen. Korte afstanden, waarbij minder dan 10-15 minuten van de fiets of snorfiets gebruik gemaakt moet worden, is haalbaar.”

2.6. Klager heeft zich op 27 augustus 2007 ziek gemeld nadat hij die dag tijdens het werk een lange afstand had moeten fietsen. Vervolgens heeft hij op 28 augustus 2007 het spreekuur van verweerster bezocht. In het medisch dossier heeft verweerster over dit gesprek onder meer het volgende vermeld:

“Gezien het ongewijzigde chronische klachtenpatroon, de onduidelijke oorzaak van de verslechtering van de klachten zie ik geen aanleiding om het advies van 01-08-2007 te wijzigen. De werknemer kan zich hier volstrekt niet in vinden. Nogmaals heb ik gewezen op de mogelijkheid van het deskundigenoordeel bij het UWV. Nogmaals toegelicht wat de rol van de Nederlandse bedrijfsarts is i.t.t. de rol van de specialist in Duitsland. Vindt het een krankzinnig systeem in Nederland en bestookt mij op luide toon met allerlei diskwalificerende opmerkingen. Gezien de steeds grimmigere toon van het gesprek beeindig ik het gesprek om met betrokkene en de leidinggevende het advies te bespreken en waar nodig toe te lichten. De werkgever informeer ik in aanwezigheid van werknemer dat hij zich opnieuw agressief en dreigend uitlaat. Indien dit niet wijzigt zal ik de heer A niet meer willen zien om verdere escalatie te voorkomen.”

2.7. Naar aanleiding van een vraag van klager heeft verweerster bij brief van 9 april 2009 onder meer het volgende aan klager geschreven:

“In uw aanwezigheid heb ik mij bij uw leidinggevende inderdaad over uw gedrag in het spreekuur beklaagd. Uw diskwalificerende toon en gedrag hebben mij het spreekuur voortijdig doen beëindigen. U heeft zich naar mij verbaal dreigend opgesteld in het spreekuur en ik heb in het gesprek aangegeven dat als u uw gedrag niet wijzigt u niet meer welkom bent in het spreekuur om verder escalatie te voorkomen.”

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

3.1. -haar beroepsgeheim heeft geschonden door, zonder toestemming daartoe van klager, aan de werkgever inlichtingen te verstrekken over het gesprek dat zij met klager heeft gevoerd, met name over gedragingen van klager tijdens dat gesprek. Daarbij is erop gewezen dat verweerster geen afstand heeft genomen van haar handelwijze nu zij tegen de advocaat van E heeft verklaard bereid te zijn om de uitlatingen van klager tegenover haar onder ede te herhalen.

3.2. -heeft verzuimd klager te verwijzen naar een deskundige nadat zij was geïnformeerd over het psychisch lijden van klager. Klager meent dat verweerster geen acht heeft geslagen op zijn werkgerelateerde psychische klachten. Daarbij is erop gewezen dat het verweerster bekend was dat klager in 2006 voorwaardelijk was ontslagen en dat dit gegeven een psychische belasting vormde voor klager.

3.3. -tekort is geschoten in de verzuimbegeleiding van klager, nu zes weken na 19 maart 2007 geen probleemanalyse is gemaakt en nadien geen plan van aanpak is opgesteld.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

4.1. De gedragingen en uitingen van klager tijdens het spreekuur van 28 augustus 2007 vallen volgens verweerster niet onder het beroepsgeheim nu deze niet hun oorsprong vonden in een psychische pathologie bij klager. Voorts is aangevoerd dat de mededeling aan de werkgever niet betrekking had op hetgeen tijdens het spreekuur was gebeurd, maar alleen een reactie van verweerster betrof nadat klager tijdens het gesprek met de werkgever wederom boos werd. Deze tweede scheldpartij van klager was voor haar aanleiding mee te delen dat zij niet meer kan en zal adviseren als klager zijn gedrag niet wijzigt. Verweerster betwist dat zij de werkgever aangeboden zou hebben om onder ede een verklaring af te leggen over het gesprek.

4.2. Ten aanzien van het tweede en derde klachtonderdeel is aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk verklaard dient te worden nu deze eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Subsidiair heeft zij inhoudelijk verweer gevoerd:

4.3. Verweerster meent dat zij in 2006 serieus en voldoende aandacht heeft besteed aan de psychische klachten van klager. Ten aanzien van het psychisch lijden in mei 2007 heeft verweerster erop gewezen dat volkomen onduidelijk was of toen sprake was van medisch objectiveerbare psychische klachten. Verweerster meent dat sprake was van lijdensdruk zonder duidelijke oorzaak.

4.4. Verweerster stelt dat zij niet tekort is geschoten in de verzuimbegeleiding, nu geen sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid. Een probleemanalyse was derhalve niet nodig.

5. De overwegingen van het college

5.1. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel ziet het college zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerster de werkgever op 28 augustus 2007 mondeling heeft geïnformeerd over de gedragingen van klager tijdens het spreekuur die dag. Ter zitting is door verweerster namelijk aangevoerd dat zij tijdens het gesprek met de werkgever, toen klager in aanwezigheid van de werkgever weer boos en agressief werd, klager heeft aangesproken op zijn gedrag. Klager heeft deze lezing van verweerster betwist.

Het college wijst erop dat verweerster in de hiervoor onder 2.6 en 2.7 gedeeltelijke weergegeven passages in haar medisch dossier en in haar brief aan klager van 9 april 2009 expliciet heeft vermeld dat zij de werkgever heeft geïnformeerd over het gedrag van klager tijdens het spreekuur. In deze beide door verweerster opgestelde samenvattingen van het gesprek zijn de mededelingen van verweerster aan de werkgever over de gedragingen van klager slechts gericht op hetgeen tijdens het spreekuur is voorgevallen. Nu deze beschrijvingen geheel overeenstemmen met de gang van zaken zoals klager die heeft gesteld, vermag het college aan de ter zitting door verweerster gegeven nuancering geen betekenis toe te kennen. Het college gaat er hierna dan ook vanuit dat verweerster tijdens het gesprek met de werkgever op 28 augustus 2007 de werkgever heeft geïnformeerd over de gedragingen van klager tijdens het spreekuur.

Het college dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerster door het verstrekken van deze informatie aan de werkgever haar beroepsgeheim als bedrijfsarts heeft geschonden. Een bedrijfsarts is op grond van onder meer artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geheimhoudingsplichtig, maar de aard van de functie beperkt de omvang van de zwijgplicht. Een bedrijfsarts is namelijk aangesteld als deskundige om de werkgever te adviseren zodat de werkgever tot goede besluitvorming ten aanzien van de loondoorbetaling en de re-integratie kan komen. In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijfsarts de werkgever informatie mag verstrekken, met dien verstande dat deze verstrekking niet meer informatie mag bevatten dan strikt noodzakelijk is met het oog op het doel, te weten controle, begeleiding en re-integratie. Dit noodzakelijkheidscriterium brengt mee dat het uitgangspunt dient te zijn dat er louter gevolgtrekkingen aan de werkgever worden medegedeeld. Deze uitgangspunten zijn ook neergelegd in de “Code gegevensverkeer en samenwerking bij arbeidsverzuim en re-integratie” van de KNMG van

december 2006. Daarin is vermeld dat de bedrijfsarts zonder toestemming van een werknemer slechts informatie en advies mag verstrekken aan de werkgever over:

-de werkzaamheden waartoe de werknemer nog wel of niet meer in staat is

(functionele beperkingen, restmogelijkheden en implicaties voor het soort

arbeid dat de werknemer nog kan verrichten);

 -de verwachte duur van het verzuim;

 -de mate waarin de patiënt/werknemer arbeidsongeschikt is (gebaseerd op

functionele beperkingen, restmogelijkheden en implicaties voor het soort arbeid

dat de werknemer nog kan verrichten);

-de eventuele aanpassingen of werkvoorzieningen die de werkgever in het

kader van de re-integratie moet treffen.”

Mededelingen over alle mogelijke overige zaken zijn niet noodzakelijk in het kader van de loondoorbetalingsverplichting noch in het kader van controle of re-integratie en vallen derhalve onder het medisch beroepsgeheim.

Het college is van oordeel dat de door verweerster aan de werkgever van klager gedane mededelingen over het gedrag van klager tijdens het spreekuur geen betrekking hebben op één van de hiervoor genoemde situaties en dat die ook anderszins niet onder het noodzakelijkheidsvereiste gerangschikt kunnen worden. De verstrekte informatie kan immers niet geacht worden een of meer van de hiervoor genoemde doelen te dienen. Verweerster had zich tijdens het spreekuur op 28 augustus 2007 al een oordeel gevormd over de geschiktheid van klager om zijn functie - met een beperking - te kunnen vervullen. Daarbij acht het college ook nog van belang dat verweerster niet heeft uitgesloten dat de gedragingen van klager samenhingen met zijn, bij haar reeds bekende, spanningsklachten. Nu de mededeling over het gedrag van klager aan de werkgever niet noodzakelijk was voor haar taak als bedrijfsarts heeft verweerster haar geheimhoudingsplicht geschonden.

Het college hecht er in dit verband aan op te merken dat begrip bestaat voor de - moeilijke - positie van de bedrijfsarts in het krachtenveld tussen werkgever en werknemer, die mede daardoor soms geconfronteerd wordt met een boze of agressieve werknemer. Dit neemt echter niet weg dat indien het aanspreken van de werknemer op zijn gedrag geen of onvoldoende effect heeft, de bedrijfsarts in eerste instantie andere middelen ten dienste staan om dit op te lossen, dan het informeren van de werkgever, zeker in gevallen als het onderhavige waarin klager al voorwaardelijk was ontslagen. Vaak kan immers binnen de organisatie - een Arbodienst of anderszins - een andere praktische oplossing gevonden worden voor de verstoorde relatie tussen bedrijfsarts en werknemer, bijvoorbeeld door - mede - een andere bedrijfsarts in te schakelen, en waar nodig kan ook aangifte gedaan worden bij de politie van bepaalde ernstige misdragingen. Slechts in gevallen waarin de gedragingen van een werknemer de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid of de re-integratie-inspanningen onmogelijk maken of bemoeilijken kan er aanleiding bestaan de werkgever in algemene termen te informeren over het gedrag van die werknemer. Daarvan was in dit geval geen sprake. Dit alles leidt tot de slotsom dat verweerster het voor de bedrijfsarts geldende beroepsgeheim heeft geschonden en ook overigens onzorgvuldig heeft gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.2. Het tweede en derde klachtonderdeel zijn eerst bij repliek namens klager aangevoerd, maar het college ziet geen aanleiding deze klachtonderdelen buiten bespreking te laten. Daarbij acht het college van belang dat de Wet BIG niet dwingend voorschrijft dat alle klachtonderdelen in het - aanvullend - klaagschrift aangevoerd moeten worden. Dit laat onverlet dat de goede procesorde zich ertegen kan verzetten dat nieuwe klachtonderdelen of wijzigingen van eerder aangevoerde klachtonderdelen worden geaccepteerd in procedures in eerste aanleg. Daarvan is in het algemeen sprake als de verwerende partij, met name door het tijdstip waarop de aanvullingen of wijzigingen plaatsvinden, onvoldoende gelegenheid heeft zich daartegen te verweren. Een zodanige situatie is, zoals namens verweerster ter zitting ook is bevestigd, in dit geval niet aan de orde.

5.3. Het college stelt voorop dat het verwijt dat verweerster onvoldoende aandacht zou hebben besteed aan de psychische klachten van klager slechts betrekking heeft op de contacten van verweerster met klager naar aanleiding van de ziekmelding van klager in 2007. Verweerster heeft, zoals blijkt uit het medisch dossier, tijdens de contacten met klager in 2006 diverse keren aangegeven dat sprake was van werkgerelateerde psychische spanningsklachten. Zij heeft toen ook via de toenmalige huisarts geprobeerd passende psychiatrische hulpverlening te realiseren. Dat is toen niet gelukt, kennelijk omdat die huisarts een andere visie had. Op verzoek van verweerster heeft de huisarts van klager in Duitsland, F, op 2 mei 2007 inlichtingen aan haar verschaft. Daarbij heeft de huisarts aangegeven dat volgens haar de psychische klachten van klager de belangrijkste reden voor zijn arbeidsongeschiktheid waren. Verweerster heeft na kennisneming van deze informatie aangenomen dat sprake was van lijdensdruk bij klager zonder duidelijke oorzaak.

Het college is van oordeel dat verweerster, mede gelet op haar bevindingen in 2006, na kennisneming van de inlichtingen van F meer onderzoek had moeten - laten - doen met betrekking tot de eventuele psychische - component in de - klachten van klager. Het was verweerster bekend dat klager in 2006 voorwaardelijk was ontslagen door E, hetgeen toen de nodige spanningen bij klager opleverde. Nu ook tijdens de gesprekken in 2007 sprake was van spanning en nervositeit bij klager had van verweerster verwacht mogen worden dat zij, al dan niet in samenwerking met de huisarts, meer aandacht aan dit aspect had besteed. Voorts had zij in ieder geval in het medisch dossier expliciet moeten motiveren waarom zij, anders dan de huisarts, onvoldoende aanwijzingen voor beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid voortvloeiend uit psychische klachten bij klager aanwezig achtte. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.4. Met betrekking tot het verwijt dat ten onrechte geen probleemanalyse is gemaakt nadat klager zes weken ziek was, heeft verweerster aangevoerd dat op grond van de afspraken met E door haar eerst een probleemanalyse wordt gemaakt als door E daarom wordt verzocht. Het college merkt op dat in artikel 2, tweede en derde lid, van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60) is bepaald dat de werkgever, zes weken na aanvang van de ziekte of al eerder als sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim, van de bedrijfsarts een oordeel verlangt over het ziektegeval. Uit deze bepaling vloeit voort dat de werkgever in beginsel aan de bedrijfsarts moet vragen om een probleemanalyse. Hoewel zij ook het initiatief had kunnen nemen zelf zo’n analyse op te stellen, moet geconcludeerd worden dat verweerster niet tuchtrechtelijke verwijtbaar heeft gehandeld door slechts op verzoek van de werkgever een officiële probleemanalyse op te maken. Voorts merkt het college nog op dat verweerster in haar brieven aan de werkgever gedurende de eerste zes weken van de ziekte van klager steeds adequaat informatie heeft verstrekt die van belang was voor het herstel, de werkhervatting en de re-integratie van klager. Deze informatie komt in belangrijke mate overeen met een probleemanalyse. Verweerster had er goed aan gedaan in haar brieven op te merken dat de verstrekte informatie tevens als probleemanalyse aangemerkt kon worden.

Ten aanzien van het door klager ook genoemde verwijt dat geen plan van aanpak is gemaakt, merkt het college op dat zo’n plan niet door de bedrijfsarts moet worden opgesteld maar door werkgever en werknemer tezamen. Verweerster kan dus niet verweten worden dat dit plan niet is gemaakt. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wet BIG jegens klager had behoren te betrachten

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerster.

Aldus gewezen op 11 oktober 2011 door:

mr. T.L. de Vries, voorzitter,

M. Rol, P.G.J. Koch en dr. K.M.A.J. Tytgat, leden-arts,

mr.  C.E. Polak, lid-jurist,

mr. P.J. van Vliet, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 6 december 2011 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. T.L. de Vries, voorzitter

w.g. P.J. van Vliet, secretaris