ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1566 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2009/275

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1566
Datum uitspraak: 06-11-2011
Datum publicatie: 06-11-2011
Zaaknummer(s): 2009/275
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 augustus 2009 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde mr. A.H.M. de Jonge, verbonden aan SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer,

tegen

C,

bedrijfsarts,

wonende en werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     de beslissing van het college van 13 november 2007 (met zaaknummer 07/144)  naar aanleiding van een op 7 mei 2007 ontvangen klacht van klager, alsmede het daarbij behorende dossier, 

-                     het klaagschrift van klager van 28 augustus 2009;

-                     de reactie van verweerder van 18 september 2009, ontvangen op 21 september 2009;

-                     de beslissing in raadkamer van het college van 3 november 2009;

-                     het beroepschrift van klager met bijlagen van 24 december 2009;

-                     de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het Centraal Tuchtcollege) uitgesproken op 9 november 2010;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     het proces-verbaal van het op 21 februari 2011 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door mr. De Jonge. Mr. De Jonge heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college is

overgelegd

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager was als technicus werkzaam bij D te B (hierna: de werkgever).

2.2 Verweerder is als bedrijfsarts werkzaam bij E te B.

2.3. In april 2006 heeft klager zich bij de werkgever ziek gemeld vanwege een arbeidsconflict en oververmoeidheidsklachten.

2.4. Op 1 mei 2006 heeft klager verweerder bezocht op zijn spreekuurlocatie te B. Verweerder heeft daarbij aan klager meegedeeld dat hij een arbeidsgeschiktheidsadvies voor het eigen werk van klager zou afgeven. Klager was het daar niet mee eens, doch heeft wel zijn werkzaamheden hervat.

2.5. Op 25 april 2007 heeft klager zich weer bij verweerder op het spreekuur gemeld. Het gesprek tussen klager en verweerder is daarbij in een ruzieachtige sfeer verlopen.

2.6. Bij brief van eveneens 25 april 2007 heeft verweerder aan de werkgever het volgende, voor zover hier van belang, over het bezoek van klager aan het spreekuur meegedeeld:

Uw werknemer heeft zich op het spreekuur onbehoorlijk gedragen, dreigend opgesteld en gescholden. Hij mag mijn spreekuurlokatie niet meer bezoeken.

2.7. Bij brief van 26 april 2007 is klager door zijn werkgever, in afwachting van een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, op non-actief gesteld. Aanleiding daartoe was het bezoek van klager aan het spreekuur van verweerder op 25 april 2007.     

2.8.  Op 7 mei 2007 heeft klager bij het college een klacht over verweerder ingediend. Zakelijk weergegeven hield die klacht in (1) dat verweerder geen informatie bij de huisarts van klager of zijn specialist had opgevraagd en daardoor de situatie verkeerd had ingeschat en (2) dat verweerder ten onrechte een brief naar de werkgever had gestuurd over spreekuurbezoek van 25 april 2007.

2.9. Bij brief van 27 mei 2007 heeft verweerder het volgende, voor zover hier van belang, aan de werkgever meegedeeld over het bezoek van klager aan het spreekuur:

A had bij zijn bezoek geen plaats genomen in de wachtkamer, doch stond naast de spreekkamerdeur. Bij aanvang van het contact groette hij niet, gaf geen hand, weigerde te gaan zitten en bleef vlak bij mijn bureau staan. A sprak continue met forse stemverheffing. Hij verweet me een slechte behandeling tijdens de arbeidsongeschiktheidsperiode van vorig jaar. Ik heb hem gezegd dat hij zich het gehele tussenliggende jaar bij mij had kunnen melden om het een en ander te bespreken of uit te spreken. Ook heb ik aangegeven dat hij zich na het vorige bezoek een second opinion had kunnen aanvragen bij het UWV en zich ook heden tot het UWV kon wenden voor een second opinion. Daar A steeds zeer dreigend vlak bij mij naast het bureau bleef staan, ondanks verzoeken om te gaan zitten en op zeer luide toon bleef spreken, heeft verweerder aan klager verzocht de spreekuurlocatie verlaten en heeft de deur voor hem geopend. Hierna verliet klager luid schreeuwend en scheldend de locatie. Mijn secretaresse zat in de ruimte naast de spreekkamer en heeft het een en ander meegekregen van het contact.

2.10. Voormelde brief van 27 mei 2007 bevatte als bijlage een schriftelijke verklaring van F, als secretaresse werkzaam bij E.  Die verklaring vermeldt het volgende:

Verklaring gebeurtenis 25 april 2007.

Woensdag 25 april 2007 om 10.30 uur kwam A naar het spreekuur van de bedrijfsarts, C. Ik zat in mijn kantoor en heb A niet gezien. Gedurende het spreekuur hoorde ik geschreeuw van een mij onbekende stem uit de spreekkamer van C. C antwoordde met rustige stem, ik hoorde hem nauwelijks. Het geschreeuw hield aan. Ik kon niet verstaan wat gezegd werd, maar omdat het op mij zeer bedreigend overkwam ben ik in de richting van de spreekkamer gelopen. Vervolgens hoorde ik client de gang in gaan en luid roepend weglopen. ”                

2.11. Bij beslissing in raadkamer van 13 november 2007 (met zaaknummer 07/144) heeft het college de klacht van klager van 7 mei 2007 in al haar onderdelen afgewezen. Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel heeft het college daarbij het volgende, voor zover hier van belang, overwogen:

Gelet op de verschillende standpunten van partijen is thans niet meer vast te stellen wat er tussen hen tijdens het spreekuurcontact van 25 april 2007 is voorgevallen. Klager heeft zijn stelling dat verweerder ten onrechte over zijn gedrag een brief naar de werkgever heeft gestuurd dan ook niet aannemelijk kunnen maken, hetgeen er toe moet leiden dat dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

2.12. Het Centraal Tuchtcollege heeft bij de op 21 juli 2009 uitgesproken beslissing het beroep van klager tegen de beslissing van het college van 13 november 2007 verworpen.

2.13. Bij brief van 28 augustus 2009 heeft klager bij het college opnieuw een klacht over verweerder ingediend. Klager stelt daarin dat verweerder de werkgever op onnodig belastende manier heeft geïnformeerd over het spreekuurcontact van 25 april 2007.

2.14. Bij beslissing in raadkamer van 3 november 2009 heeft het college klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn nieuwe klacht. Het college heeft daarbij overwogen dat de nieuwe klacht in de kern gelijk is aan de klacht in de eerdere zaak en dat op die klacht reeds onherroepelijk is beslist. Klager is tegen die beslissing van het college in beroep gegaan.

2.15.  Bij de op 9 november 2010 uitgesproken beslissing heeft het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het college van 3 november 2009 vernietigd en de zaak naar het college teruggewezen. Het Centraal Tuchtcollege heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

4.3. In de eerder klachtzaak (nr. 07/144) was - voor zover van belang – onderwerp van de klacht dat de arts over het gedrag van klager een brief naar de werkgever had gestuurd. In die zaak heeft klager pas in hoger beroep nog gewezen op twee, door hem overgelegde, schriftelijke getuigenverklaringen, van de arts en van zijn secretaresse, die over het gedrag van klager aan de werkgever waren gezonden en kennelijk waren ingebracht in een procedure voor de gewone rechter. Aangezien het hier ging om nieuwe feiten waarop een zelfstandige klacht zou kunnen worden gebaseerd, heeft het Centraal Tuchtcollege zich daarover in zijn beslissing niet uitgelaten en deze in de beoordeling van het hoger beroep niet betrokken. De klacht, zoals deze in eerste aanleg en in hoger beroep voorlag, in volle omvang opnieuw beoordelend, is het Centraal Tuchtcollege (met een hier niet ter zake doende aanpassing) tot een bevestiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege gekomen. Het Regionaal Tuchtcollege kan daarom in de onderhavige klachtzaak niet worden gevolgd in zijn oordeel dat de thans ingediende klacht in de kern gelijk is aan de klacht in de eerdere zaak, voor zover dit oordeel zich uitstrekt tot het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op genoemde twee getuigenverklaringen. Het betreft hier nieuwe handelingen waaromtrent ten aanzien van klager nog geen onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Van “ne bis in idem” is geen sprake (artikel 51 van de Wet BIG). Dit impliceert dat het Regionaal Tuchtcollege klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht en (dan) ook ten onrechte niet is toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van dit klachtonderdeel. Derhalve kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.”        

2.16. Gelet op de beslissing van het Centraal Tuchtcollege dient het college opnieuw te beslissen op de klacht van klager van 28 november 2009.   

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  de werkgever op een voor klager onnodig belastende manier over het spreekuurcontact op 25 april 2007 heeft geïnformeerd, door het toezenden van de twee getuigenverklaringen;

2.                  partijdig heeft opgetreden in het conflict tussen klager en zijn werkgever.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1. In geschil is de vraag of verweerder met de door hem als bedrijfsarts op 27 mei 2007 aan de werkgever van klager gegeven informatie zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Bij de beoordeling van de klachten neemt het college als uitgangspunt dat e en bedrijfsarts op grond van onder meer artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) geheimhoudingsplichtig is, maar dat de aard van de functie de omvang van de zwijgplicht beperkt. Een bedrijfsarts is namelijk aangesteld als deskundige om de werkgever te adviseren zodat de werkgever tot goede besluitvorming ten aanzien van de loondoorbetaling en de re-integratie kan komen. In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijfsarts de werkgever informatie mag verstrekken, met dien verstande dat deze verstrekking niet meer informatie mag bevatten dan strikt noodzakelijk is met het oog op het doel, te weten controle, begeleiding en re-integratie. Dit noodzakelijkheidscriterium brengt mee dat het uitgangspunt dient te zijn dat er louter gevolgtrekkingen aan de werkgever worden medegedeeld. Deze uitgangspunten zijn ook neergelegd in de “Code gegevensverkeer en samenwerking bij arbeidsverzuim en re-integratie” van de KNMG van december 2006. Daarin is vermeld dat de bedrijfsarts zonder toestemming van een werknemer slechts informatie en advies mag verstrekken aan de werkgever over:

-de werkzaamheden waartoe de werknemer nog wel of niet meer in staat is

(functionele beperkingen, restmogelijkheden en implicaties voor het soort

arbeid dat de werknemer nog kan verrichten);

 -de verwachte duur van het verzuim;

 -de mate waarin de patiënt/werknemer arbeidsongeschikt is (gebaseerd op

functionele beperkingen, restmogelijkheden en implicaties voor het soort arbeid

dat de werknemer nog kan verrichten);

-de eventuele aanpassingen of werkvoorzieningen die de werkgever in het

kader van de re-integratie moet treffen.”

Mededelingen over alle mogelijke overige zaken zijn niet noodzakelijk in het kader van de loondoorbetalingsverplichting noch in het kader van controle of re-integratie en vallen derhalve onder het medisch beroepsgeheim.

5.2. De klachten van klager, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, richten zich tegen de twee getuigenverklaringen die verweerder op 27 mei 2007 aan de werkgever heeft gezonden. De stellingen van klager komen er op neer dat verweerder met die informatie zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en zich partijdig heeft opgesteld. Verweerder heeft als reden voor het verzenden van die getuigenverklaringen aangevoerd dat klager zich tijdens dat spreekuur op 25 april 2007 heeft misdragen en dat de werkgever van klager, door verweerder ter terechtzitting steeds als opdrachtgever aangeduid, het recht had om daarover te worden geïnformeerd. Van het schenden van zijn beroepsgeheim is daarom geen sprake, stelt verweerder. Klager heeft in reactie daarop betwist dat hij zich tijdens het spreekuur op 25 april 2007 heeft misdragen. Het college stelt voorop, dat in de beslissing van 13 november 2007 reeds is overwogen (zie hiervoor onder 2.11), dat niet meer valt vast te stellen wat er tussen hen tijdens het spreekuurcontact van 25 april 2007 is voorgevallen. Hetgeen in dit geding door partijen naar voren is gebracht brengt daarin geen verandering.

5.3. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat de door verweerder op 27 mei 2007 aan de werkgever verstrekte lezing van het spreekuurcontact op 25 april 2007, naar het oordeel van het college geen betrekking heeft op één van de hiervoor onder 5.1 genoemde situaties en dat die ook anderszins niet onder het noodzakelijkheidsvereiste gerangschikt kan worden. De verstrekte informatie kan immers niet geacht worden een of meer van de hiervoor onder 5.1 genoemde doelen te dienen. Dit geldt des te meer nu de werkgever bij brief van 25 april 2007 (zie 2.6) al over verweerders lezing van het voorval was geïnformeerd. Een noodzakelijke reden voor verweerder om de werkgever nogmaals, meer gedetailleerd en ditmaal bovendien voorzien van een ondersteunende verklaring van zijn secretaresse te informeren over zijn visie op het voorval, is niet gebleken. Dat de werkgever om die extra informatie had verzocht, doet daar niet aan af. Dat ontnam verweerder niet de verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen of het informatie betrof die zonder de uitdrukkelijke toestemming van klager kon worden verstrekt. Nu de mededeling over het gedrag van klager aan de werkgever naar het oordeel van het college niet noodzakelijk was voor zijn taak als bedrijfsarts, heeft verweerder aldus zijn geheimhoudingsplicht geschonden en heeft hij daarmee tevens de schijn van partijdigheid gewekt.

5.4. Het college hecht er in dit verband aan op te merken dat begrip bestaat voor de - moeilijke - positie van de bedrijfsarts in het krachtenveld tussen werkgever en werknemer, die mede daardoor soms geconfronteerd wordt met een boze of agressieve werknemer. Dit neemt echter niet weg dat indien het aanspreken van de werknemer op zijn gedrag geen of onvoldoende effect heeft, de bedrijfsarts in eerste instantie andere middelen ten dienste staan om dit op te lossen, dan het informeren van de werkgever, zeker in gevallen als het onderhavige waarin verweerder ervan op de hoogte was dat er een arbeidsconflict tussen klager en zijn werkgever bestond en deze na de melding van verweerder op 25 april 2007 op non-actief was gesteld in afwachting van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Vaak kan immers binnen de organisatie - een Arbodienst of anderszins - een andere praktische oplossing gevonden worden voor de verstoorde relatie tussen bedrijfsarts en werknemer, bijvoorbeeld door - mede - een andere bedrijfsarts in te schakelen, en waar nodig kan ook aangifte gedaan worden bij de politie van bepaalde ernstige misdragingen. Slechts in gevallen waarin de gedragingen van een werknemer de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid of de re-integratie-inspanningen onmogelijk maken of bemoeilijken kan er aanleiding bestaan de werkgever in algemene termen te informeren over het gedrag van die werknemer. Na de brief van 25 april 2007 was er in ieder geval geen noodzaak de werkgever verder te informeren over het verloop van het spreekuur. Voor het doorbreken van het beroepsgeheim tegenover de werkgever is overigens pas plaats als sprake is van ernstig dreigend gevaar voor de werknemer zelf, de werkgever of collega’s. Gesteld noch gebleken dat die situatie zich in het onderhavige geval voordeed. Dit alles leidt tot de slotsom dat verweerder het voor de bedrijfsarts geldende beroepsgeheim heeft geschonden en ook overigens onzorgvuldig heeft gehandeld. De klachten zijn derhalve gegrond. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wet BIG jegens klager had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder;

bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 11 oktober 2011 door:

mr. T.L. de Vries, voorzitter,

M. Rol, P.G.J. Koch, en K.M.A.J. Tytgat, leden-arts,

mr. C.E. Polak, lid-jurist,

mr. P.J. van Vliet, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 6 december 2011 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. T.L. de Vries, voorzitter

w.g. P.J. van Vliet, secretaris