ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1471 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2010/288

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1471
Datum uitspraak: 25-10-2011
Datum publicatie: 25-10-2011
Zaaknummer(s): 2010/288
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 19 oktober 2010 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

en

C,

wonende te D,

k l a g e r s,

gemachtigde mr. P.H. Ruijzendaal, advocaat te Zeist,

tegen

E,

psychiater,

wonende te B,

destijds werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het verweerschrift;

-                     de repliek met de bijlagen;

-                     de dupliek;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van (de gemachtigde van) klagers van 16 augustus 2011, met de bijlagen.  

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting op 30 augustus 2011 behandeld, ten overstaan van een samengesteld college (artsen en psychotherapeuten) op de voet van art. 57 lid 2 Wet BIG. Partijen waren aanwezig. Beide gemachtigden hebben een toelichting gegeven aan de hand van pleitnota’s  die aan het college zijn overgelegd.

Klagers worden apart genoemd: klaagster respectievelijke klager.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Vanaf april 2001 tot in ieder geval 9 september 2002 zijn klagers, destijds nog echtgenoten, op verwijzing van F bij verweerder in psychotherapeutische relatietherapie geweest.

2.2       Op 16 en 23 september en 9 oktober 2002 is enkel klager verschenen.

2.3       Op 23 september 2002 heeft klager verweerder om financiële steun gevraagd in verband met een zakelijke aangelegenheid (internationale diamanthandel).

2.4       In het kader van die zakelijke aangelegenheid heeft verweerder twee schriftelijke machtigingen gegeven (d.d. 12 en 15 december 2002) voor het openen van een gezamenlijke bankrekening (met klager), die evenwel nooit geopend is.

2.5       In maart 2007 hebben klagers zich tot hun gemachtigde gewend voor juridische bijstand. Per brief van 19 maart 2007 heeft hun gemachtigde contact gezocht met verweerder.

2.6       Klager is sinds enige jaren onder behandeling bij een GZ-psycholoog, verbonden aan F, sociaal psychiatrisch behandelcentrum te D.

3. De klacht en het standpunt van klagers

De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in.

1.         Verweerder heeft, zonder medeweten van klaagster, tijdens de therapeutische relatie een zakelijke relatie aangegaan met klager.

2.         Verweerder heeft ongestructureerde behandelaantekeningen gemaakt.

3.         Verweerder heeft de huisarts van klaagster niet geïnformeerd over de aard en het resultaat van de behandeling.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Het college stelt voorop dat er geen sprake is van verjaring van de mogelijkheid tot het indienen van een klacht, nu klagers binnen 10 jaar na het verweten handelen bij het college een klaagschrift hebben ingediend. Ter zitting gaf klaagster aan niet eerder in staat te zijn geweest tot het indienen van een klacht, omdat zij daarvoor nog niet de (mentale) ruimte had.

5.2       Verweerder stelt allereerst dat er geen sprake is geweest van een zakelijke relatie met klager, maar dat er sprake was van een vriendendienst zonder voorwaarden ten aanzien van terugbetaling en rendement. Verweerder heeft klager op diens verzoek financieel gesteund.

Het college stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder enige tienduizenden euro’s aan klager heeft gegeven, teneinde klager in de gelegenheid te stellen om een vriend / tevens eigenaar van een mijn (uit G), die hij via e-mail had leren kennen, te zullen helpen met zijn diamanthandel. In dat kader hebben klager en verweerder enige reizen naar het buitenland gemaakt met contant geld om diamanten te kopen/verkopen. Verweerder heeft ook die vliegtickets betaald. Verweerder verklaarde ter zitting dat hij aan klager (veel) geld heeft gegeven, dat niet gesproken is over een lening en dat verweerder verwachtte dat hij het geld wel terug zou krijgen. Hij heeft in dat kader er ook in toegestemd om een gezamenlijke bankrekening te openen.

Zonder een definitie te willen geven van het begrip “vriendendienst”, is er naar het oordeel van het college in ieder geval (ook) sprake geweest van een zakelijke relatie tussen partijen, gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden.

5.3       Klagers en verweerder verschillen van mening over de vraag of de (relatie)therapie al geëindigd was toen verweerder met klager een zakelijke relatie aanging. Vast staat dat klagers tezamen voor het laatst op 9 september 2002 op consult zijn geweest. Vast staat ook, blijkens de aantekeningen uit het medisch dossier, dat klager alleen op 16 en 23 september en op 9 oktober 2002 bij verweerder op consult is geweest. Toen was wellicht wel de relatietherapie met klagers geëindigd, maar werden er aansluitend kennelijk wel individuele gesprekken nog gevoerd met klager. Of er daarná nog in het kader van therapie gesprekken met klager zijn gevoerd, is het college niet duidelijk geworden: de aantekeningen in het dossier stoppen na 9 oktober 2002. Daarná hebben klager en verweerder wel samen nog enige reizen naar het buitenland ondernomen. Klagers en verweerder verschillen van mening over de vraag of er nog (meer) individuele consulten zijn geweest, doch het college kan niet vaststellen wie op dit punt gelijk heeft. Dit punt moet dus blijven rusten. Volgens verweerder ter zitting heeft hij meerdere malen bij klager erop aangedrongen dat hij klaagster op de hoogte zou stellen van de financiële verwikkelingen. Dat heeft klager kennelijk niet aanstonds gedaan, doch pas medio november 2002. Op zichzelf kan verweerder niet verweten worden dat hijzelf klaagster niet op de hoogte heeft gesteld.

Naar het oordeel van het college kan verweerder wél tuchtrechtelijk verweten worden dat hij direct aansluitend aan de relatietherapie met klagers en op verzoek van klager bij de individuele consulten, een zakelijke relatie is aangegaan met klager. In het midden kan blijven of er in 2002 al specifieke beroepsregels of richtlijnen waren die een persoonlijke relatie binnen of kort na einde van een therapie ontraden, omdat het binnen de beroepsgroep van psychiaters / psychotherapeuten, ook toen al, een breed gedragen opvatting en gedragsregel was en is, dat de therapeut/behandelaar niet alleen tijdens doch ook ná de officiële beëindiging van de behandelrelatie, geen persoonlijke relatie behoort aan te gaan met zijn cliënt juist in verband met de mogelijkheid van (emotionele) afhankelijkheid en kwetsbaarheid van die cliënt jegens de hulpverlener. Klager heeft ter zitting ook aangegeven dat hij toentertijd emotioneel in de war was en in een waan of roes leefde.

Dat in casu het persoonlijk gewin aan de zijde van verweerder geen rol speelde, wat het college wel wil aannemen, maakt de voorgaande gedragsregel niet anders. Ook de verklaring van verweerder ter zitting, dat klager bij hem sympathie opwekte en dat hij zag dat klager belazerd werd, laat onverlet dat verweerder zijn professionele attitude had te bewaren. Dat verweerder ter zitting geen enkele blijk gaf het laakbare van zijn handelen in te zien, baart het college zorgen.

Klachtonderdeel 1 is gegrond.

5.4       Het tweede klachtonderdeel ziet op het bijhouden van het medisch dossier/de behandelaantekeningen. De ratio van het op deugdelijke wijze bijhouden van een medisch dossier is gelegen in het feit dat ook een opvolgend behandelaar inzicht heeft wat er in het (behandel)verleden heeft gespeeld en wat bijvoorbeeld de diagnose en het behandelplan is geweest. De aantekeningen van verweerder verdienen in dat opzicht niet de schoonheidsprijs, nu zij rommelig en niet makkelijk leesbaar zijn voor derden; in die aantekeningen mist het college ook een duidelijke anamnese en diagnose. Naar huidige opvattingen zou dit dossier onder de (tuchtrechtelijke) maat zijn, doch nu het gaat om aantekeningen uit de jaren 2001-2002 van een vrijgevestigd psychiater/psychotherapeut, geeft het college verweerder het voordeel van de twijfel.

Klachtonderdeel 2 is ongegrond.

5.5       Het derde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder de huisarts van klagers niet geïnformeerd heeft over het resultaat van de relatietherapie. Verweerder heeft ter zitting hiertegen aangevoerd dat hij bij aanvang van de therapie altijd vraagt of de cliënt een terugkoppeling wenst naar de huisarts. Klagers hebben toentertijd aangegeven dat niet te wensen, aldus verweerder; een en ander staat ook zo genoteerd in de behandelaantekeningen bij het consult van 25 juni 2001. Het college heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van die aantekeningen. Dit betekent dat klachtonderdeel 3 ongegrond is.

5.6       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klagers had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend en geboden.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege berispt verweerder.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 30 augustus 2011 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

dr. mr. P.H.M.T. Olde Kalter en L.M. Gualthérie van Weezel, leden-arts,

mr. S.S. van Gijn, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 25 oktober 2011 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. mr. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. mr. S.S. van Gijn, secretaris