ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1392 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2010/313

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1392
Datum uitspraak: 06-09-2011
Datum publicatie: 06-09-2011
Zaaknummer(s): 2010/313
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 4 november 2010 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. drs. E.M. Hoorenman, advocaat te Zwaag,

tegen

C,

psychiater,

wonende te D,

destijds werkzaam te E,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr.L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het verweerschrift;

-                     de repliek;

-                     de dupliek;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van (de gemachtigde van) klaagster, binnengekomen op 15 april 2011.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door mr. Hoorenman voornoemd en verweerster werd bijgestaan door mr. Zwijnenberg voornoemd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klaagster is echtgenote en curator van de heer F (hierna:de echtgenoot) verblijvende in de G te E (hierna: G). Verweerster is als psychiater verbonden aan G en was ten tijde van het verweten handelen behandelaar van de echtgenoot.

2.2 Klaagster heeft in januari 2007 een verzoek gedaan aan de afdeling waar de echtgenoot op dat moment verbleef om een verklaring op te stellen ten behoeve van de rechtbank waaruit zou blijken dat de echtgenoot niet in staat was om een zitting bij te wonen in een strafzaak waarin hij verdachte was.

2.3 Een klinisch psycholoog die werkzaam was op de afdeling waar de echtgenoot verbleef heeft klaagster per e-mail om uitleg van haar verzoek gevraagd.

2.4 Klaagster heeft in haar antwoord onder meer geschreven dat zij wilde dat in de verklaring niet meer zou staan dan nodig en heeft daar aan toegevoegd: “ (dus geen medische gegevens)” .

2.5 Op 2 maart 2007 heeft de Officier van Justitie aan verweerster per e-mail gevraagd een “kleine rapportage” op te stellen en heeft haar daarbij de volgende vragen gesteld:

“- is F, naar uw mening, in staat om een rechtszitting bij te wonen (zowel met betrekking tot wat hij begrijpt, als met betrekking tot het fysiek vervoer e.d.)

-indien u van mening bent dat het antwoord op de vorige vraag nee is, denkt u dat deze situatie verbetert, en zo ja, op welke termijn?

-zijn er andere relevante omstandigheden waarover u kunt verklaren in het licht van bovenstaande vraag?”

2.6 Bij brief van 8 maart 2007 heeft verweerster de Officier van Justitie een antwoord op zijn vragen gegeven.

2.7 In deze brief heeft zij geschreven dat zij van mening is dat de echtgenoot niet in staat kan worden geacht de rechtszitting bij te wonen. Voorts heeft zij onder meer verklaard dat hij een uitgebreide psychiatrische voorgeschiedenis heeft, welke psychiatrische diagnoses bij hem zijn gesteld en dat hij HIV-positief is. 

2.8 Bij brief van 22 maart 2007 heeft een verzekeringsarts van UWV in het kader van een aanvraag van de echtgenoot voor een WAJONG uitkering een aantal vragen gesteld  aan verweerster over zijn psychiatrische voorgeschiedenis, de bij hem gestelde diagnose(s) de behandeling en de prognose. Bij brief van 3 mei 2007 heeft zij aan de verzekeringsarts onder meer geschreven: “ Gezien de HIV-positiviteit, de langdurigheid van de bestaande problematiek en de algehele cognitieve afbouw van patiënt, schat ik de prognose als ongunstig in.”

2.9 Op 14 mei 2007 heeft klaagster per e-mail aan klaagster laten weten dat zij bezwaar had tegen de vermelding in de brief aan UWV van de HIV-status van de echtgenoot.

3.0 Op 15 mei 2007 heeft verweerster klaagster per e-mail geantwoord dat zij de brief tot haar spijt reeds dezelfde dag had verstuurd, direct nadat klaagster deze had gelezen en geen bezwaar had gemaakt tegen de inhoud, en voordat zij kennis had kunnen nemen van bovenstaand bezwaar van klaagster.

De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster;

1. meer medische gegevens heeft verstrekt dan nodig was voor de beantwoording van de door de Officier van Justitie aan haar gestelde vragen;

2.  zonder toestemming van klaagster mededelingen heeft gedaan aan UWV over de HIV-positiviteit van haar echtgenoot. Ook in het geval verweerster de toestemming had mogen veronderstellen had zij deze informatie niet mogen geven gezien de irrelevantie met betrekking tot de vraagstelling van UWV. 

Verweerster heeft door aldus te handelen de op haar rustende geheimhoudingsplicht alsmede de KNMG-richtlijnen betreffende het omgaan met medische gegevens geschonden.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft primair gesteld dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht omdat zij niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt in haar hoedanigheid van curator van de echtgenoot. Subsidiair heeft zij de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Anders dan verweerster stelt,is klaagster rechtstreeks belanghebbende. Zij heeft immers zelfstandig klachtrecht als naaste betrekking van haar echtgenoot. Uit dien hoofde kan zij worden ontvangen in haar klacht. De kwestie of zij in haar hoedanigheid van curator eveneens als rechtstreeks belanghebbende klachtrecht heeft kan dan ook buiten beschouwing worden gelaten.   

5.2 Wat betreft het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt.

Het staat vast dat de verklaring die verweerster aan de Officier van Justitie heeft afgegeven in eerste instantie op verzoek van klaagster tot stand is gekomen.

5.3 Verweerster heeft ter terechtzitting verklaard dat de klinisch psycholoog naar haar toe was gekomen met het verzoek van klaagster maar dat zij de mailwisseling tussen hem en klaagster niet heeft gezien. Niet is gebleken dat, toen zij geruime tijd later de vragen kreeg van de Officier van Justitie, contact heeft opgenomen met klaagster zelf en haar gevraagd heeft om toestemming om de vragen te beantwoorden. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had zij dit echter wel moeten doen.

5.4 Voor het mogen doorbreken van het beroepsgeheim is in beginsel immers uitdrukkelijke toestemming nodig van de patiënt of diens vertegenwoordiger tenzij de geheimhouder bij of krachtens de wet bepaalde ertoe verplicht is om medische informatie aan derden te verstrekken. In het onderhavige geval was van een dergelijk uitzonderingsgeval echter geen sprake. Ook het verzoek van de Officier van Justitie riep een dergelijke verplichting niet in het leven.

5.5 Verweerster had de mondelinge overdracht door de klinisch psycholoog van het verzoek van klaagster om een verklaring niet als toestemming mogen duiden. Van het uitgaan van veronderstelde toestemming kon immers geen sprake zijn nu er geen feiten of omstandigheden waren die dat rechtvaardigden. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

5.6 Wat betreft de informatieverschaffing aan UWV oordeelt het college als volgt.

Uit de e-mailwisseling tussen verweerster en klaagster in mei 2007 blijkt dat klaagster de brief aan UVW van tevoren heeft gelezen en op dat moment geen bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud. Kennelijk heeft zij toen ingestemd met de vermelding van de HIV-status van de echtgenoot. Of deze informatie relevant was voor de verzekeringarts van UWV in het kader van WAJONG-uitkering doet dan ook niet ter zake. Dat klaagster daarop is terug gekomen, nadat verweerster de brief al had gepost, is verweerster tuchtrechtelijk niet aan te rekenen. Het was immers niet meer in maar macht om te voorkomen dat de brief terecht zou komen bij de geadresseerde. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.7 Ten overvloede merkt het college op dat in beide gevallen sprake is geweest van het afgeven van een zogenoemde geneeskundige verklaring.

Het betreft immers verklaringen inhoudende op medische gegevens gebaseerde waardeoordelen met betrekking tot een patiënt van verweerster en diens gezondheidstoestand. Deze verklaringen zijn op verzoek van deze patiënt (of klaagster als diens vertegenwoordiger) aan derden afgegeven omdat deze derden deze nodig hadden om een beslissing te nemen.

5.8 Een behandelend arts wordt niet geacht dergelijke verklaringen op te stellen.

Het geven van een waardeoordeel dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding van de patiënt moet immers objectief en deskundig worden gegeven. Een behandelend arts, zoals verweerster in dit geval, wordt niet geacht objectief te zijn ten opzichte van zijn patiënt. Een andere reden waarom een behandelend arts geen geneeskundige verklaring mag afgeven is om de vertrouwensrelatie tussen de patiënt (of diens vertegenwoordiger) en de arts niet te schaden. Deze relatie kan echter wel aangetast worden als bijvoorbeeld het oordeel dat de arts geeft in zijn geneeskundige verklaring niet gunstig is voor zijn patiënt.

5.9 Door dergelijke verklaringen af te geven heeft verweerster in strijd gehandeld met de “Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegeven (2003)” omtrent de geneeskundige verklaring.

5.10 Nu verweerster hierover geen verwijt is gemaakt, zal deze conclusie niet meewegen bij de op te leggen maatregel. Hieraan wordt nog toegevoegd dat de vraag of de verklaringen van verweerster gelet op de vraagstellingen wel (geheel) relevant waren, verder geen bespreking behoeft.    

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klaagster en haar echtgenoot had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst waarschuwt verweerster.

Aldus gewezen op 12 juli 2011 door:

mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,

R. Vogelenzang en L.M. Gualthérie van Weezel, leden-arts,

mr. T.H.C. Coert, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 6 september 2011 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter

w.g. T.H.C. Coert, secretaris