ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1250 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2010/290
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1250 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-07-2011 |
Datum publicatie: | 26-07-2011 |
Zaaknummer(s): | 2010/290 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 21 oktober 2010 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
tegen
C,
huisarts,
wonende en werkzaam te D,
v e r w e e r d e r;
gemachtigde mr. V.C.A.A.V. Daniels, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlage;
- het verweerschrift;
- de repliek;
- de dupliek;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek.
De klacht is ter openbare terechtzitting van 31 mei 2011 behandeld.
Partijen, verweerder vergezeld door mr. Daniels, waren aanwezig.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
Verweerder is de broer van de ex-echtgenote van klager.
Verweerder heeft ten behoeve van een gerechtelijke procedure tussen klager en zijn ex-echtgenote over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van hun drie kinderen een brief geschreven gedateerd april 2010. In deze brief geeft verweerder kort gezegd zijn mening over de invloed van klager op de verzorging en opvoeding van de kinderen. De brief is in die procedure ter kennis van de behandelend rechter en verweerder gebracht.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door voornoemde brief op te stellen en daarin tot uitdrukking te brengen dat hij huisarts is. Volgens klager bevat de brief onjuiste en suggestieve informatie over hem en zijn thuissituatie, terwijl verweerder al vijf jaar geen contact meer met klager heeft gehad. Verweerder is ook nooit zijn huisarts geweest. Door de brief is naar de mening van klager ten onrechte een zeer negatief beeld over hem ontstaan.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht bestreden. Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat hij de brief niet in zijn hoedanigheid van huisarts maar in zijn hoedanigheid van broer van de ex-echtgenote van klager heeft geschreven. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hij in de brief beter niet had kunnen verwijzen naar zijn beroep als huisarts, maar dat hij met de verwijzingen daarnaar niet meer gewicht in de schaal heeft willen leggen. Volgens hem ‘kleeft’ het zijn van huisarts nu eenmaal aan hem en kan hij zich niet van deze hoedanigheid ontdoen.
5. De overwegingen van het college.
5.1. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat klager in de klacht niet ontvankelijk is. Het college volgt verweerder daar niet in. Klager kan zich als rechtstreeks belanghebbende beklagen over het afgeven door verweerder van een verklaring indien deze nadelige consequenties voor klager kan hebben. In dit geval gaat het om een verklaring die in een gerechtelijke procedure zou worden gebruikt. Verweerder heeft weliswaar verklaard dat hij de brief niet in zijn hoedanigheid van huisarts heeft geschreven maar dit verweer kan geen stand houden. Door in de aanhef van de brief te schrijven: ‘Als broer (…) realiseer ik mij dat ik de zaken niet geheel objectief kan bekijken maar tegelijkertijd heb ik mijn professionele achtergrond als huisarts van waaruit ik signaleer’ en bij de ondertekening van de brief ‘huisarts’ te vermelden, kan niet anders worden geoordeeld dan dat de brief door verweerder (mede) uit hoofde van zijn functie als huisarts is geschreven.
5.2. Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de brief van verweerder, gelet op de verwijzingen daarin naar zijn functie als huisarts, moet worden aangemerkt als een geneeskundige verklaring. Volgens de KNM-Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens van januari 2010 (hierna: de KNMG-richtlijn) dient een geneeskundige verklaring die wordt afgegeven op verzoek van een patiënt ter kennisneming door derden een objectief en deskundig oordeel te bevatten en te zijn opgesteld door een onafhankelijk arts. Aan die vereisten voldoet onderhavige verklaring van verweerder niet. De brief is, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, op zijn initiatief geschreven om te worden gebruikt in de gerechtelijke procedure tussen klager en zijn ex-echtgenote, de zus van verweerder. Verweerder heeft daarbij te kennen gegeven dat hij de brief uitsluitend als betrokken familielid heeft geschreven, waarbij hij heeft erkend dat hij in de brief beter niet had kunnen verwijzen naar zijn functie als huisarts. Het staat naar het oordeel van het College onder deze omstandigheden vast dat verweerder geen objectief oordeel heeft gegeven in de zin van de KNMG-richtlijn. Het College is verder van oordeel dat hier sprake is van belangenverstrengeling. Verweerder heeft weliswaar verklaard dat hij uitsluitend naar zijn functie als huisarts heeft verwezen omdat die functie nu eenmaal onlosmakelijk aan hem is verbonden, maar dat rechtvaardigt naar het oordeel van het College niet het handelen van verweerder. Door in de brief herhaaldelijk zijn hoedanigheid van huisarts te vermelden heeft verweerder zijn positie als familielid vermengd met zijn maatschappelijke positie als huisarts en daarmee heeft hij in strijd met de KNMG-richtlijn gehandeld. Dat de inhoud van de brief niet in de openbaarheid is gebracht, maar uitsluitend in een besloten zitting aan de orde is gekomen doet hieraan niet af, omdat de KNMG-richtlijn ook dat gebruik van de brief bestrijkt.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij op grond van artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten. Na te melden maatregel wordt daarvoor passend geacht.
6. De beslissing.
Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.
Aldus gewezen op 31 mei 2011 door:
mr. G. de Groot, voorzitter,
dr. J.P. Lips, prof.dr. P. Speelman, J.C. van der Molen, leden-arts,
mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist,
mr. B.P.W. Busch, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 26 juli 2011 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. G. de Groot, voorzitter
w.g. B.P.W. Busch, secretaris