ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1072 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2010/149

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2011:YG1072
Datum uitspraak: 26-04-2011
Datum publicatie: 29-04-2011
Zaaknummer(s): 2010/149
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: 10/149: De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat de bedrijfsarts onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld door een rapport uit te brengen wat niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten. Klacht deels gegrond. Waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 januari 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle en na doorverwijzing bij dit college op 7 mei 2010 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

bedrijfsarts,

wonende en werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. W.A.M. Rupert, advocaat te Rotterdam.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de brief met de bijlage van klager, binnengekomen op 19 juli 2010;

- de dupliek;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

- de brief met de bijlage van klager, binnengekomen op 3 januari 2011;

- het faxbericht met de bijlage, binnengekomen op 14 februari 2011;

- de brief met de bijlagen van klager, binnengekomen op 15 februari 2011.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klager werd vergezeld door zijn echtgenote E. Verweerder werd bijgestaan door mr. Rupert voornoemd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager was eigenaar van een garagebedrijf tot hij in 1998 wegens persisterende gewrichtsklachten volledig arbeidsongeschikt werd verklaard tengevolge waarvan hij een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Waz) ontving.

2.2 Klager is op 19 april 2006 wethouder van de gemeente B geworden. De inkomsten die klager uit zijn werk als wethouder genoot werden gekort op de Waz-uitkering.

2.3 Op verzoek van klager is hem met ingang van 13 januari 2007 ontslag verleend. Vanaf zijn ontslag is klager een uitkering ingevolge de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers (Appa) voor de duur van twee jaar toegekend.

2.4 In 2008 heeft klager met toepassing van artikel 133a van de Appa een verzoek gedaan bij de gemeente B om in aanmerking te komen voor een voortzetting van de uitkering.

2.5 Naar aanleiding van dat verzoek heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente B (hierna: het college) medisch advies gevraagd aan verweerder. In zijn brief van 14 december 2008 heeft verweerder aan het college het volgende geschreven:

“ L.S.

Op uw verzoek zag ik dd. 12 december 2008 de heer A, geboren 18/10/1946. Ik had met hem een gesprek in aanwezigheid van zijn echtgenote.

Op basis hiervan kom ik tot de navolgende conclusies:

1: Betrokken is op grond van een aantal geobjectiveerde medische aandoeningen en de hieruit voortvloeiende beperkingen ongeschikt voor het verrichten van fysiek belastende arbeid.

2: Er is sprake geweest van een psychisch toestandsbeeld waarvoor betrokkene succesvol is behandeld. Hij gaf mij ter inzage een brief gedateerd 19/5/2008 van zijn behandelaar dat er sprake was van een voorspoedig herstel en dat verdere groei in het herstelproces te verwachten was. Het toestandsbeeld van destijds is heden vrijwel geheel in remissie. De huidige beperkingen zijn zodanig gering dat betrokkene in staat geacht moet worden bestuurlijke aktiviteiten te verrichten.

Hij gaf aan dit inmiddels ook te doen na zijn verkiezing bij het waterschap.

Betrokkene kon zich vinden in de met hem doorgesproken conclusie.

Nader onderzoek bij HSK zoals in eerste instantie geopperd acht ik dan ook niet noodzakelijk.”

2.6. Bij besluit van 15 januari 2009 heeft het college het verzoek van klager afgewezen.

2.7. Verweerder werkt als bedrijfsarts bij F en verricht als nevenactiviteit werkzaamheden als medisch adviseur. F heeft een overeenkomst met de gemeente B ten behoeve van het uitvoeren van bedrijfsgeneeskundige taken.

2.8. F en verweerder hebben onderling afgesproken dat in het geval een opdrachtgever van verweerder in zijn hoedanigheid van medisch adviseur tevens een relatie is van F, de laatst genoemde factureert.

2.9. Bij brief van 11 maart 2010 heeft de Manager Adviesteam van F te G op de door klager ingediende klacht inhoudelijk gereageerd.

Hij heeft voor zover hier van belang geschreven:

“ F is niet van mening dat de heer C een fout heeft gemaakt bij zijn beoordeling in december 2008 en dat vindt hij zelf ook niet. Wel begrijpen wij dat u in een lastige positie verkeert. F is daarom bereid u een fonds ter beschikking te stellen van EUR 2.500,-- dat u kunt gebruiken om uw juridische dan wel medische situatie te onderzoeken. Dit bedrag zouden wij anders kwijt zijn aan advocaatkosten om de heer C bij te staan in de procedure bij het medisch tuchtcollege.”

2.10. Op 9 december 2010 heeft Centrale Raad van Beroep te Utrecht uitspraak gedaan in het door klager ingestelde beroep tegen het besluit van de gemeente B om de uitkering niet voort te zetten. De Raad heeft onder meer geoordeeld dat aan de conclusies van verweerder zoals neergelegd in zijn brief van 14 december 2008 een ten grondslag liggende medische rapportage ontbreekt waardoor geen inzicht is gegeven in de medische beperkingen van klager op het moment van het besluit en de gevolgen daarvan voor het verrichten van zijn functie van wethouder.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. niet onafhankelijk was;

2. geen transparante onderzoeksmethode heeft gehanteerd;

3. geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend artsen van klager noch bij UWV;

4. geen medisch onderzoek heeft verricht;

5. ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat klager bestuurswerk kan verrichten;

6. heeft verzuimd in zijn rapport de beperking daarbij van vier uur per dag te vermelden;

7. ten onrechte heeft vermeld in zijn rapport dat klager zich kon vinden in de conclusies daarvan.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

Gelet op de onderlinge samenhang van de klachtonderdelen zullen deze hieronder gezamenlijk worden besproken.

5.1. Vast staat dat verweerder zich aan klager voorafgaande aan het onderzoek heeft voorgesteld als bedrijfsarts en ook zijn brief heeft ondertekend in die hoedanigheid. Verweerder heeft geen openheid en uitleg gegeven over zijn verhouding met F in zijn dagelijks werk en in zijn functie als medisch adviseur. Door dit na te laten heeft verweerder , zoals hij ter zitting ook wel erkende, onvoldoende duidelijkheid gegeven aan klager over zijn positie.

Daarmee is echter nog niet komen vast te staan dat verweerder –zoals klager hem verwijt - niet onafhankelijk is geweest in zijn werkzaamheden als medisch adviseur. Weliswaar is de opdrachtgever tot onderhavige keuring , i.c. de gemeente B verbonden aan F, maar verweerder is niet werkzaam voor deze gemeente en is dat evenmin geweest. Daar komt nog bij dat F een landelijke instelling is die in heel Nederland vestigingen heeft. Het verband tussen het werk van verweerder bij enerzijds F en anderzijds de gemeente B is dan ook voldoende ver verwijderd geweest om de onafhankelijkheid van verweerder niet in de weg te staan.

Wat betreft de klachtafhandeling door F en het aanbod tot betaling van een substantieel bedrag merkt het college ten overvloede op dat hiermee, gelet op de motivering van het aanbod, ten minste de schijn is gewekt dat klager werd afgekocht. Nu niet onomstotelijk is vastgesteld dat verweerder hierin een rol heeft gehad, zal het college zich over deze gang van zaken niet verder uitspreken.

5.2. Vast staat eveneens dat verweerder in zijn hoedanigheid van medisch adviseur was verzocht een keuring te verrichten in het kader van een voortzetting van een uitkering op grond van de Appa. In artikel 133a , eerste lid van de Appa is geregeld dat als een belanghebbende op de dag waarop de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, de uitkering voor de duur van de invaliditeit wordt voortgezet. Volgens het tweede lid van artikel 133a van de Appa wordt onder geheel of gedeeltelijk algemeen invalide verstaan hij die rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Het vijfde lid van artikel 133a van de Appa bepaalt dat bij algemene invaliditeit minder dan 25% de uitkering niet wordt voortgezet.

Uit het keuringsverslag van verweerder blijkt geenszins dat hij aan de hand van bovengenoemde criteria de gezondheidstoestand van klager heeft getoetst. Verweerder heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bij de keuring uit is gegaan van de “oude” WAO criteria. Ook heeft hij verklaard dat hij slechts tweemaal eerder een keuring in het kader van de Appa heeft verricht. Het is dan ook aannemelijk dat verweerder niet op de hoogte was van het toetsingskader aan de hand waarvan hij de keuring diende te verrichten.

Daar komt nog bij dat de brief van 14 december 2008 slechts conclusies bevat. Een deugdelijke medische rapportage waarin op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet wordt op welke gronden deze conclusies steunen ontbreekt geheel.

Verweerder heeft ter terechtzitting verklaard dat hij gewoonlijk kortere keuringsverslagen maakt. Deze verklaring verontrust het college en rechtvaardigt de vrees dat verweerder evenmin op de hoogte is van de eisen die aan medische rapportages in het algemeen mogen worden gesteld.

Om de deugdelijke rapportage te kunnen maken had verweerder alle medische gegevens die relevant waren binnen bovenstaand toetsingskader moeten betrekken bij zijn oordeel. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat hij bij zijn onderzoek, naast door de gemeente verschafte informatie, een anamnese (biografisch, specieël en algemeen) heeft afgenomen en een verklaring UWV, een brief van een behandelend psycholoog uit mei 2008 en medicatie in zijn beschouwing heeft betrokken.

Niet alleen de omstandigheid dat verweerder zijn bevindingen op grond van deze bronnen niet heeft vermeld in zijn verslag, maar ook is hem tuchtrechtelijk te verwijten dat hij met een dergelijk summier onderzoek heeft volstaan.

Verweerder was ermee bekend dat klager aan diverse lichamelijke klachten leed die wellicht tot beperkingen zouden kunnen leiden. Hij had hierna onderzoek moeten doen en zo nodig aanvullend onderzoek moeten aanvragen. Vervolgens had hij op grond van de resultaten van zijn onderzoek en eventueel van het aanvullend onderzoek tot een oordeel moeten komen of er sprake was van gedeeltelijke of de algehele algemene invaliditeit van klager met inachtneming van het bepaalde in artikel 133a van de Appa.

Wat betreft het laatste klachtonderdeel verschillen klager en verweerder van mening over de vraag of klager heeft ingestemd met het verslag van verweerder.

Het college oordeelt dat in gevallen als deze, waarbij beide partijen een andere versie geven van de feiten, het vaste tuchtrechtspraak is dat wanneer de lezingen van beide partijen omtrent de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en er niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, het verwijt van de klager niet gegrond kan worden bevonden. Dit laatste klachtonderdeel kan daarom niet slagen.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (deels) gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend en toereikend en zal worden volstaan met de lichtste maatregel nu verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld voor vergelijkbaar handelen en/of nalaten.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 1 maart 2011 door:

mr. F.G. Bauduin, voorzitter,

J. Edwards van Muijen, P.G. J. Koch en J. C van der Molen, leden-arts,

mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist,

mr. T.H.C. Coert, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 26 april 2011 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. F.G. Bauduin, voorzitter

w.g. T.H.C. Coert, secretaris