ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1622 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.039

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1622
Datum uitspraak: 15-12-2011
Datum publicatie: 20-12-2011
Zaaknummer(s): C2011.039
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.039 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verzekeringsarts, wonende te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. A.C. Arora-Nubé, verbonden aan het UWV te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

1.1 A. - hierna klaagster - heeft op 19 februari 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van

2 november 2010, onder nummer 10/035 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.2 De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 juli 2011, waar zijn verschenen klaagster en verweerster, bijgestaan door haar toenmalige gemachtigde mr. E.G. van der Jagt.

1.3 Ter terechtzitting van 28 juli 2011 heeft klaagster een wrakingsverzoek ingediend tegen de leden beroepsgenoten van het College van 28 juli 2011, waarna de voorzitter van het College de zitting voor onbepaalde tijd heeft geschorst en partijen heeft medegedeeld dat zij nader over de wraking zullen worden geïnformeerd.

1.4. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft het Centraal Tuchtcollege partijen bericht dat de door klaagster ter terechtzitting van 28 juli 2011 gewraakte leden beroepsgenoten zich om hun moverende redenen in de wraking hebben berust.

1.5 Op 5 september 2011, 7 september 2011, 13 september 2011, 4 oktober 2011 en 6 oktober 2011 heeft het Centraal Tuchtcollege nog nadere stukken van klaagster ontvangen.

1.6 De zaak is in hoger beroep ter openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 oktober 2011 in een gewijzigde samenstelling opnieuw behandeld, waar zijn verschenen klaagster en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde

mr. A.C. Arora-Nubé, kantoorgenoot van mr. E.G. van der Jagt.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Per 24-02-2003 heeft klager recht op een WAO uitkering in klasse 45-55% in verband met arbeidsongeschiktheid voor de functie van groepsleerkracht. Per 01-08-2004 ging zij uit die functie met ontslag en had aansluitend wachtgeldrecht. Zij meldde zich per 13-06-2005 ziek bij de afdeling ZW/WW. Haar werd vanaf die datum een ziektewetuitkering toegekend. Op 01-09-2006 bezocht zij in het kader van de Ziektewet het spreekuur van een primaire verzekeringsarts. Deze achtte klaagster per 11-09-2006 hersteld voor de wachtgeldfunctie en de ziektewetuitkering is daarna geëindigd. Tegen die herstelverklaring is klaagster in bezwaar gegaan.

Verzuimd was de WAO rechten te herbeoordelen op grond van de “toegenomen arbeidsongeschiktheid” per datum ziekmelding, wat in het kader van de WAO rechten in klasse 45-55% en de daarbij behorende “verkorte” wachttijd, had moeten leiden tot een beoordeling van beperkingen en mogelijkheden per datum recht op

11-07-2005. Deze beoordeling volgde pas in november 2007. In de bezwaarprocedure tegen de herstelverklaring door de primaire verzekeringsarts per 11-09-2006 heeft verweerster in de hoedanigheid van bezwaarverzekeringsarts klaagster op

16 november 2006 gezien tijdens de hoorzitting. Verweerster heeft vervolgens, na overleg met de juridische medewerker van UWV, eveneens een wachttijdduur van 52 weken gehanteerd en geconcludeerd dat op 11 september 2006 geen ziektewetrechten meer bestonden. Dit was voor verweerster reden om als bezwaarverzekeringsarts af te wijken van het primaire verzekeringsgeneeskundige advies. Verweerster geeft in haar advies op 13-11-2006 aan dat op niveau van de primaire procesbehandeling een WAO herbeoordeling moet volgen. Verweerster heeft zich daarom op dat moment niet uitgelaten over de omvang van de arbeidsgeschiktheid van klaagster. Tijdens een daarop volgende beroepsprocedure volgt een tweede discussie over de duur van de wachttijd bij de verzekerde status van klaagster en wordt vastgesteld dat in het kader van de Ziektewet voor klaagster de wachttijd 104 weken duurde. Daarop wordt verweerster verzocht alsnog aanvullend advies te geven over de belastbaarheid van klaagster hetgeen verweerster in haar rapportage van 13 september 2007 heeft gedaan. Verweerster concludeert dat klaagster op 11 september 2006 in staat moet zijn om minimaal één van de geduide functies te verrichten, zijnde het Ziekte-wetcriterium in deze situatie. Op 15 november 2007 is alsnog de WAO herbeoordeling op grond van de “toegenomen arbeidsongeschiktheid” per datum ziekmelding verricht en heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat klaagster vanaf einde wachttijd met terugwerkende kracht vanaf 10 juli 2005 als 80-100% arbeids-ongeschikt was te beschouwen.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster jegens klaagster niet heeft gehandeld zoals van een verzekeringsarts mag worden verwacht. Klaagster heeft verweerster in dit verband verschillende verwijten gemaakt in haar klaagschrift.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

De verschillende klachtonderdelen, zoals weergegeven in het klaagschrift komen in aanmerking voor een gezamenlijke beoordeling. Vaststaat dat klaagster als gevolg van een ziekmelding in 2005 verwikkeld is geweest in een ziektewetprocedure, waarin zij een bezwaar- en beroepsprocedure heeft doorlopen. Vaststaat ook dat klaagster per 24-02-2003 recht heeft op een WAO uitkering in klasse 45-55% in verband met arbeidsongeschiktheid voor haar functie. In de ziektewetprocedure, waarbij verweerster als bezwaarverzekeringsarts was betrokken, heeft klaagster te maken gekregen met tegenstrijdige beslissingen van verschillende vestigingen van UWV. Het is dan ook invoelbaar dat klaagster het gevoel heeft gekregen dat zij na haar ziekmelding is terechtgekomen in een situatie die voor haar niet te doorgronden was.

Naar het oordeel van het college kan verweerster in dit verband echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij verweerster te maken had met een complexe situatie waarbij - mede ten gevolge van sterk wijzigende wet en regelgeving - allerlei procedures door elkaar liepen en zij niet steeds de beschikking kon hebben over de verschillende deeldossiers, heeft zij zich laten adviseren door juridische medewerkers en gezocht naar de juiste vakkundige criteria. Zij heeft daarmee gehandeld zoals van haar mag worden verwacht.

De aanvankelijke beslissing dat klaagster op 11 september 2006 geen ziektewet-rechten meer had, heeft verweerster genomen op basis van de aan haar verstrekte informatie dat sprake was van een wachttijdduur van 52 weken. Dat deze informatie achteraf onjuist is gebleken is ongelukkig, maar dat kan verweerster niet worden aangerekend. Verweerster geeft in haar advies op 13-11-2006 terecht aan dat op niveau van de primaire procesbehandeling een WAO herbeoordeling had moeten volgen. Daarnaast is niet gebleken dat verweerster bij de totstandkoming van haar beslissing in 2007, dat klaagster op 11 september 2006 in staat moet zijn geweest om arbeid te verrichten, verwijtbaar heeft gehandeld. In tegenstelling tot wat klaagster heeft aangevoerd, is het college van oordeel dat verweerster mocht afgaan op de informatie die haar op dat moment ter beschikking stond (anamnese, spreekuur en beschrijving onderzoeksbevindingen) en dat zij in haar beoordeling niet buiten haar bevoegdheid van verzekeringsarts is getreden. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Op grond van de stukken en hetgeen over en weer ter terechtzitting door partijen nog naar voren is gebracht, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege klaagsters klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege, neemt deze hier over en voegt hieraan nog het volgende toe.

4.4 De door klaagster in hoger beroep opgeworpen stelling dat verweerster haar werkzaamheden als (bezwaar)verzekeringsarts heeft laten prevaleren boven haar beroep van arts is op geen enkele wijze met feiten of omstandigheden onderbouwd, zodat deze wordt gepasseerd.

4.5 Klaagsters verwijt dat verweerster de primaire verzekeringsarts ten onrechte niet heeft aangesproken op zijn medisch onjuiste beslissing treft geen doel. Nog daargelaten of van een medisch onjuiste beslissing van de primaire verzekeringsarts sprake was, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken van regelgeving op basis waarvan verweerster als (bezwaar)verzekeringsarts gehouden is om een primaire verzekeringsarts - in persoon - aan te spreken op door hem genomen beslissingen.

4.6 Ook het verwijt van klaagster dat verweerster niet gerechtigd was een psychiatrisch getinte diagnose te stellen, faalt. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat verweerster met haar rapportage van 11 december 2006 buiten haar deskundigheid als verzekeringsarts is getreden. Voor zover klaagsters verwijt is ingegeven door de tekst in de rapportage van 11 december 2006 dat er ‘medische argumenten’ waren om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat verweerster in hoger beroep aannemelijk heeft gemaakt dat het hier een voorgedrukte standaardformulering van een rapportageformat betreft. In hoger beroep is duidelijk geworden dat in klaagsters geval het woord ’medische’ doorgehaald had moeten worden omdat enkel sprake was van juridische argumenten. Hoewel het - mede vanwege de onder meer daardoor bij klaagster ontstane verwarring - valt te betreuren dat het woord ‘medische’ abusievelijk niet uit de rapportage is doorgehaald, acht het Centraal Tuchtcollege deze geringe omissie van verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.7 Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van klaagster moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. P.M. Brilman en

mr. M. Wigleven, leden-juristen en M.G.M. Smid-Oostendorp en P.J. Schimmel, leden- beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

15 december 2011.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.