ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1613 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.234
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1613 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-09-2011 |
Datum publicatie: | 19-12-2011 |
Zaaknummer(s): | C2010.234 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2010.234 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C.,
tegen
F., verzekeringsarts, wonende te G., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. A.M.C. Vos, advocaat te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
Appellante - hierna klaagster - heeft op 24 juni 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen verweerster - hierna de verzekeringsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 3 augustus 2010, onder nummer G2009/37 heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijk met de zaak onder nummer C2010.235 van klaagster tegen D., verzekeringsarts, behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 juli 2011. De zaken zijn niet gevoegd. De verzekeringsarts is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Klaagster en haar gemachtigde zijn niet ter terechtzitting aanwezig. Zij hebben tevoren schriftelijk bericht van verhindering gezonden.
Mr. Vos heeft het verweer toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2 Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,
die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.
2.1
Klaagster heeft laatstelijk via een uitzendbureau gewerkt als administratief medewerkster voor twintig uur per week.
2.2
Zij ontwikkelde nek-, schouder- en rugklachten die leidden tot een periode van arbeidsongeschiktheid. Klaagster werd verwezen naar een reumatoloog. Deze constateerde spier- en weefselpijn bij verminderde functie van spiervezels (fibromyalgie) en adviseerde Mensendieck/oefentherapie.
2.3
Verweerster was en is werkzaam als verzekeringsarts in dienst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen UWV en heeft klaagster in die hoedanigheid op 18 juni 2009 op haar spreekuur gezien. Verweerster kwam tot de conclusie dat klaagster (weer) in staat was haar administratieve werk voor twintig uur per week te verrichten en dat zij dus niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Ziektewet.
3 De klacht
De klacht komt er, beknopt weergegeven, op neer dat verweerster, die onvoldoende kennis zou hebben van fibromyalgie, klaagster onvoldoende serieus heeft genomen. Zij bejegende klaagster en haar vader op een onvriendelijke, zelfs botte, manier en verrichtte het onderzoek niet alleen met vooringenomenheid, maar ook onzorgvuldig en op een voor klaagster onnodig bezwarende wijze.
4 Het verweer
Verweerster bestrijdt de klachtonderdelen gemotiveerd.
5 Beoordeling van de klacht
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het College als volgt.
5.1 Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van klaagster naar voren gebracht dat verweerster niet wilde inzien dat de enkele omstandigheid dat klaagster aan fibromyalgie leed arbeidsongeschiktheid meebracht. Reeds daaruit zou blijken dat verweerster van fibromyalgie onvoldoende verstand had. Het College kan de gemachtigde hierin niet volgen. Verweerster heeft terecht getoetst of de beperkingen van klaagster in de weg stonden aan de hervatting van haar laatst verrichte werk. Zij was tot die toetsing zelfs verplicht. Anders dan de gemachtigde heeft betoogd, volgt de arbeidsongeschiktheid niet uit het enkele bestaan van fibromyalgie. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat verweerster niet voldoende op de hoogte zou zijn van het ziektebeeld en als gevolg daarvan de positie en mogelijkheden van klaagster verkeerd heeft ingeschat.
5.2 Evenmin is aannemelijk geworden dat verweerster het onderzoek niet volgens de regels van de kunst, zorgvuldig, zonder vooringenomenheid en zonder onredelijke belasting van klaagster, heeft uitgevoerd. De gemachtigde van klaagster heeft naar het oordeel van het College onvoldoende ingebracht tegen de uitleg van verweerster over de omvang van en de gang van zaken bij dit onderzoek. Het College ziet ook ambtshalve geen aanleiding heeft tot het maken van kritische opmerkingen over dit onderzoek. De conclusie die verweerster heeft getrokken, vloeit logisch uit haar bevindingen voort.
5.3 In de stukken en het verhandelde ter terechtzitting heeft het College onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het door klaagster gemaakte verwijt dat verweerster haar en haar vader onvriendelijk of zelfs bot zou hebben bejegend.
5.4 De gemachtigde van klaagster heeft ten slotte onvoldoende ingebracht tegen het verweer dat het rapport van de reumatoloog met klaagster is besproken. Zij kon en mocht daarmee volstaan en klaagster voor een kopie van dit rapport naar de huisarts verwijzen.
5.5 Het College onderschrijft de opmerking van verweerster dat de voor haar beroepsgroep geldende professionele standaard meebrengt dat de verzekeringsarts niet alleen een oordeel dient te geven over verminderde mogelijkheden tot werken als objectief en rechtstreeks gevolg van ziekte of gebreken, maar tevens een taak heeft om de cliënt te wijzen op mogelijkheden van herstel. Niet alleen ter voorkoming van een onnodig beroep op collectieve middelen, maar ook ter bevordering van de participatiekansen van de cliënt. Het is het College, samenvattend, niet gebleken dat verweerster deze professionele standaard bij het onderzoek van klaagster in enig opzicht heeft miskend of anderszins heeft gehandeld in strijd met voor haar geldende professionele normen”.
3. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze door het Regionaal Tuchtcollege Groningen zijn vastgesteld en hiervoor onder 2. Vaststaande feiten zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Klaagster heeft in beroep haar oorspronkelijke klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mrs. P.M. Brilman en
M. Wigleven, leden-juristen en mr.drs. M.J. Kelder en mr.drs. W.A. Faas,
Leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 15 september 2011, door mr. K.E. Mollema, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.