ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1559 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.303

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1559
Datum uitspraak: 01-11-2011
Datum publicatie: 02-12-2011
Zaaknummer(s): C2010.303
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer 2010/303 van:

A., psychiater, werkzaam te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniels verbonden aan VvAA

Rechtsbijstand Gezondheidszorg te Utrecht,

tegen

C., wonende te D., verweerster in beroep, tevens incidenteel appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde:

mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klaagster - heeft op 5 november 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 augustus 2010, onder nummer 268/2009 heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de psychiater voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd.

De psychiater is van die beslissing voor zover de klacht gegrond is verklaard tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. De psychiater heeft hierop gereageerd met een verweerschrift incidenteel beroep. Vervolgens is door klaagster nog een productie in het geding gebracht.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 september 2011, waar zijn verschenen de psychiater, bijgestaan door mr. V.C.A.A.V. Daniels. Klaagster is niet ter terechtzitting aanwezig.

Voor haar is verschenen mr. R van Manen, kantoorgenote van klaagsters gemachtigde mr. Weldam voornoemd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

In september 1998 viel klaagster wegens psychische klachten volledig uit voor haar werk als administratief medewerkster. Per 12 oktober 1998 is de WAO-uitkering, die zij al enige tijd ontving wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, in verband met die uitval herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij latere herbeoordelingen is de arbeidsongeschiktheidsuitkering ongewijzigd voortgezet.

Bij besluit van 6 september 2004 is klaagster met ingang van 7 november 2004 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt verklaard. Tegen deze afschatting heeft klaagster beroep aangetekend bij de rechtbank E..

Ter beoordeling van het beroep heeft voornoemde rechtbank verweerder op

8 november 2007 met een aantal gerichte vragen verzocht een oordeel te geven over de psychiatrische aspecten van klaagsters gezondheidstoestand op 7 november 2004.

Verweerder nodigde klaagster uit voor een onderzoek op 27 november 2007. Verweerder beschikte op dat moment over de volgende informatie: rapportage

d.d. 30 juli 2004 van verzekeringsarts F., een brief d.d. 7 januari 2005 van neuroloog G. aan de huisarts van klaagster, een brief d.d. 22 december 2006 van H. mede namens psychiater I. aan het UWV, een medische rapportage d.d. 27 januari 2007 van bezwaarverzekeringsarts J., een brief d.d. 21 september 2007 van psychiater K., gericht aan de advocaat van klaagster en een brief d.d. 24 augustus 2007 van dezelfde psychiater aan dezelfde advocaat van klaagster.

Klaagster verscheen bij verweerder vergezeld van een vriendin, L.. Verweerder sprak in aanwezigheid van genoemde vriendin met klaagster. Onder meer kwam ter sprake dat klaagster in 1984 bij een ernstig ongeval betrokken was waarbij haar beide ouders zijn overleden en dat dat voor haar traumatiserende gevolgen heeft gehad. Vervolgens stuurde verweerder de rechtbank op 29 november 2007 de gevraagde rapportage toe. Verweerder concludeerde in het rapport: 'Vanuit psychiatrisch gezichtpunt alleen is er geen goede grond om betrokkene voor arbeidsongeschikt te houden, zelfs niet voor 25 procent. Voor zover er toch enigszins gerekend is met psychische belastbaarheid zijn de onderwerpen riant neergezet.'

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat hij op 29 november 2007 over klaagster een rapport heeft opgesteld:

1. dat onvolledig, onzorgvuldig en niet naar behoren onderbouwd is;

2. dat in strijd is met de Richtlijn Psychiatrische Rapportage.

Ter toelichting van de klacht heeft klaagster het volgende aangevoerd:

Ad 1.

Het eenmalige contact met verweerder heeft slechts 30 tot 60 minuten geduurd. Verweerder, die nooit betrokken is geweest bij enige behandeling van klaagster, heeft, hoewel hij een onderzoek moest doen naar de psychiatrische gesteldheid van klaagster op 7 november 2004, geen informatie opgevraagd bij de behandelaar van klaagster. Verweerder heeft de terughoudendheid van klaagster in het tonen van emotie over het ondergane trauma in 1984 - welke terughoudendheid te maken had met het ontbreken van een vertrouwensband met verweerder - geduid als 'zonder schrik of angst' zonder onderzoek te doen naar de oorzaak van die terughoudendheid van klaagster. In eerdere rapportages van andere psychiaters is sprake van PTSS bij klaagster; verweerder stelt borderlineproblematiek en het ontbreken van PTSS vast. Verweerder had een door klaagster meegebrachte vriendin op grond van zijn deskundigheid niet in de spreekkamer mogen toelaten. Verder heeft verweerder zich volgens klaagster discriminerend ten opzichte van haar uitgelaten.

Ad 2.

Verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde onder 2.3, 5.3A, 5.4.2D, 5.1A en 1.4 van de Richtlijn Psychiatrische Rapportage.

Op de door klaagster hierbij genoemde handelingen van verweerder zal het college - voor zover relevant - hieronder ingaan.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft verweer gevoerd en naar aanleiding daarvan geconcludeerd dat hij van mening is dat hij het onderzoek van klaagster in rapportagetechnisch opzicht qua intentie en vormgeving in alle redelijkheid en billijkheid correct heeft uitgevoerd en dat het onderzoek binnen de onderhavige specifieke bestuursrechtelijke context ook in psychiatrisch-inhoudelijk opzicht heeft geleid tot een eenduidige conclusie op basis van een realistische afweging van verkregen informatie.

Hieronder zal het college nader op het verweer ingaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Voorts dienen bij de beoordeling van de vraag of een rapport van een arts voldoet aan de daaraan te stellen eisen volgens vaste jurisprudentie de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

a. het rapport zet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen op welke gronden de conclusie van het advies steunt;

b. in het rapport uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;

c. de gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

d. de rapportage beperkt zich tot het deskundigheidsgebied van de rapporteur.

5.3

De twee klachtonderdelen zullen gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden beoordeeld.

5.4

Partijen hebben verschillende herinneringen over de duur van het onderzoek. Verweerder vermoedt dat het begintijdstip van het onderzoek mogelijk vroeger was dan gepland, waardoor een vertekend beeld kan zijn ontstaan.

Wat ervan zij: bepalend is of verweerder - binnen het tijdsbestek - een adequaat onderzoek van klaagster heeft gedaan en voldoende informatie over klaagster heeft vergaard om tot gefundeerde rapportage te kunnen komen. Daarover gaan de volgende overwegingen.

5.5

Het onderzoek van klaagster vond plaats in de praktijkruimte van verweerder. Klaagster was vergezeld van een vriendin, L.. Volgens klaagster had verweerder L. moeten weigeren aanwezig te zijn bij het onderzoek, temeer nu L. regelmatig de vragen van verweerder aan klaagster beantwoordde. Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster hem uitdrukkelijk heeft verzocht het onderzoek in aanwezigheid van L. te laten plaatsvinden. Hij zag geen reden L. de toegang tot de spreekkamer te ontzeggen en evenmin reden haar tijdens het onderzoek te vragen de kamer te verlaten. L. stelde zich in verweerders ogen terughoudend op. Mocht dat anders zijn geweest, dan had verweerder aantekeningen van opmerkingen van L. gemaakt en die als hetero-anamnestische gegevens in de rapportage opgenomen, aldus verweerder.

Wat daarvan zij: gelet op artikel 5.3.A van de Richtlijn Psychiatrische Rapportage (exclusief strafrechtelijke rapportage) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie van 2002 (hierna: de Richtlijn), welke richtlijn beschouwd kan worden als een meer gespecificeerde en voor psychiatrische rapportage geldende uitwerking van de algemene toetsingscriteria van het tuchtcollege, had verweerder - ongeacht het gedrag van L. - moeten besluiten, althans een gedeelte van, het onderzoek buiten L.’s aanwezigheid te laten plaatsvinden om beïnvloeding van klaagster te voorkomen. Verweerder heeft geen dringende reden kunnen aangeven om van de Richtlijn af te wijken.

Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.6

Voorts meent klaagster dat verweerder haar had moeten wijzen op de mogelijkheid tijdens het gesprek gebruik te maken van een tolk conform artikel 5.3.A van de Richtlijn. Verweerder heeft aangevoerd dat als hij vermoedt dat een te onderzoeken persoon de Nederlandse taal niet beheerst, hij gebruik maakt van een tolk. Volgens verweerder verliep het gesprek met klaagster, van wie verweerder wist dat zij al sedert 1984 in Nederland woonde, echter zonder taalproblemen.

Het college heeft zich er door het niet verschijnen van klaagster niet van kunnen vergewissen of klaagster voldoende Nederlands sprak. De ter zitting aanwezige gemachtigde heeft verklaard dat hij de gesprekken met klaagster deels zonder tolk heeft kunnen voeren. Klaagster heeft haar onvermogen zich in de Nederlandse taal uit te drukken dan ook niet kunnen aantonen. Het onderhavige klachtonderdeel kan niet gegrond worden verklaard.

5.7

Dat verweerder zich discriminerend ten opzichte van klaagster heeft uitgelaten is niet aangetoond. Verweerder heeft hierover aangevoerd dat hij met klaagster besprak waarom zij zich kennelijk beter in M. voelde dan in Nederland.

5.8

De overige klachten betreffen de onderbouwing van de bevindingen van verweerder in zijn rapportage van 29 november 2007 (hierna: het rapport) en de conclusie ervan. Hieromtrent overweegt het college het volgende.

5.9

Verweerder had behalve een summier bericht van F. van juli 2004 geen andere gegevens ter beschikking dan van data na het beoordelingsmoment van 7 november 2004.

Volgens verweerder was klaagster in 2004 niet onder behandeling van een arts. Hij had van klaagster vernomen dat zij pas in 2006 onder behandeling is gekomen van psychiater I..

Nu dit niet is weersproken, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder voldoende informatie over de situatie van klaagster op de peildatum 7 november 2004 voorhanden had.

5.10

Verweerder stelt als diagnose Borderline persoonlijkheidsstoornis. Echter uit het rapport blijkt niet waarom verweerder van eerder over klaagster gegeven oordelen - de diagnose PTSS - kon afwijken en Borderlinestoornis kon vaststellen. De bevindingen van verweerder zijn algemeen gesteld, er zijn geen overwegingen opgenomen waarom verweerder van oordeel is dat er geen sprake is van PTSS. Verweerder heeft slechts volstaan te rapporteren dat hij geen schrik of angst bij klaagster kon vaststellen bij het aanhalen van het terzake luxerende moment in klaagsters leven. Niet blijkt uit de rapportage dat verweerder heeft doorgevraagd op andere kenmerken van PTSS en gevraagd heeft naar kenmerken van Borderlinestoornis. Objectieve gegevens om een diagnose te verlaten en een andere daarvoor in de plaats te stellen ontbreken in de rapportage, samenhang tussen feiten en conclusies ontbreekt. Als afgeweken wordt van een eerdere diagnose en een nieuwe diagnose wordt gesteld, vraagt deze vaststelling om een duidelijke motivering. In dit opzicht kan het rapport de toetsing aan de onder 5.2 onder a, b en c genoemde zorgvuldigheidsnormen niet doorstaan. Meer in het bijzonder is het rapporteren van verweerder terzake in strijd met de artikelen 2.3 en 5.4.2 onder D van de Richtlijn.

In het onderdeel psychiatrisch onderzoek van het deskundigenonderzoek ontbreekt expliciet een psychiatrisch functieonderzoek en een gericht psychiatrisch persoonlijkheidsonderzoek. Terwijl verweerder daaromtrent wel conclusies trekt en met name de diagnose Borderline persoonlijkheidsstoornis stelt, zonder voldoende onderzoeksonderbouwing. Behalve dat verweerder in zijn diagnostische overwegingen constateert dat klaagster voldoet aan het "klassieke plaatje van een Borderlinestoornis". Ook oppert verweerder, onvoldoende onderzocht en onderbouwd, de vergaande conclusie: "of er zich ooit een dergelijk groot trauma heeft voorgedaan" (blz. 8 rapportage). Tenslotte adviseert verweerder dat wegens de door hem gestelde hoofddiagnose Borderline persoonlijkheidsstoornis, een onthechting van psychiatrische zorg is aangewezen. Dit komt het college, na bestudering van de rapportage en het horen van verweerder ter zitting, over als een onvoldoende genuanceerd psychiatrisch advies dat niet overeenkomt met de professionele standaard.

5.11

In zijn conclusie in het rapport heeft verweerder zijn oordeel gegeven over het percentage arbeids(on)geschiktheid van klaagster. Volgens verweerder kon uit het rapport door wie dan ook de conclusie worden getrokken dat er in psychiatrisch opzicht geen gronden waren klaagster enigszins arbeidsongeschikt - zelfs nog niet voor 25% - te verklaren.

Gelet op het onder 5.2 van de overwegingen onder d. genoemde toetsingscriterium en meer in het bijzonder op grond van artikel 5.1 onder A van de Richtlijn, heeft verweerder zich hiermee buiten zijn deskundigheid begeven.

5.12

Ten slotte overweegt het college ten aanzien van het verzoek van de gemachtigde van klaagster om aanhouding van de klacht het volgende. Klaagster is adequaat en tijdig opgeroepen om ter zitting van het college te verschijnen. Het staat haar vrij aan de oproep van het college gevolg te geven. Klaagster heeft er kennelijk voor gekozen niet te verschijnen. Het college ziet geen dringende reden om de klacht aan te houden teneinde klaagster in de gelegenheid te stellen opnieuw bovengenoemde afweging te maken.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het principaal en incidenteel beroep

4.1 In principaal beroep is de psychiater opgekomen tegen het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht betreffende de onderbouwing door de psychiater van de bevindingen in zijn rapport en de conclusie ervan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld i) dat het door hem gegeven advies tot onthechting van psychiatrische zorg onvoldoende genuanceerd en niet conform de professionele standaard is, ii) dat niet uit de rapportage blijkt dat de psychiater gevraagd heeft naar kenmerken van zowel Borderlinestoornis als PTSS noch op welke gronden hij tot het oordeel is gekomen dat bij klaagster geen sprake is van PTSS, en iii) dat de psychiater zich buiten zijn deskundigheid heeft begeven. Voorts voert de psychiater aan dat het College de conclusie van het rapport niet marginaal maar ten volle heeft getoetst en dat de door het College toegepaste weging en onderbouwing voor het opleggen van de maatregel berisping feitelijk onjuist en verkeerd zijn. Ten aanzien van de (eveneens) gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klacht dat de psychiater (een gedeelte van) het onderzoek van klaagster buiten aanwezigheid van de door klaagster meegebrachte vriendin had moeten laten plaatsvinden, heeft hij te kennen gegeven zich in dit oordeel te kunnen vinden. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing. Klaagster heeft in het principaal beroep gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie dit beroep te verwerpen.

4.2 In incidenteel beroep heeft klaagster aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte haar klachtonderdeel dat de psychiater haar had moeten wijzen op de mogelijkheid tijdens het gesprek gebruik te maken van een tolk conform artikel 5.3.A van de Richtlijn ongegrond heeft bevonden. Voorts heeft klaagster aangevoerd dat het College ten onrechte heeft geoordeeld dat van discriminerende uitlatingen jegens klaagster geen sprake is geweest, en dat de psychiater voor zijn onderzoek voldoende informatie over de situatie van klaagster op de peildatum 7 november 2004 voorhanden had. Het incidenteel beroep strekt ertoe dat ook deze klachtonderdelen alsnog gegrond worden verklaard. De psychiater heeft in incidenteel beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

In het principaal en het incidenteel appel

4.3 De principale grieven I tot en met V en de incidentele grief 3 hebben alle betrekking op de zorgvuldigheid van het door de psychiater over klaagster verrichte onderzoek en uitgebrachte rapport, en zullen gezamenlijk worden besproken.

4.4 Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het er niet voor kan worden gehouden dat verweerder bij zijn onderzoek voldoende informatie over de situatie van klaagster op de peildatum 7 november 2004 voorhanden had. Me de gelet op het feit dat de bevindingen en conclusies van de psychiater op relevante punten afweken van de beschikbare informatie van de behandelaars van klaagster, had hij in het kader van een volledig en zorgvuldig onderzoek nadere informatie dienen op te vragen over klaagster bij één of meer van deze behandelaars. De motivering in zijn rapport dat hij dit heeft nagelaten omdat klaagster geruime tijd voor en na de peildatum 7 november 2004 niet in behandeling was acht het Centraal Tuchtcollege onvoldoende. Niet kan worden uitgesloten dat ook eerdere of latere behandelaars informatie hadden kunnen verstrekken over klaagster die relevant was voor de beoordeling van de situatie van klaagster op de peildatum 7 november 2004, met name over de inmiddels door behandelaars gestelde diagnose PTSS. Daar komt nog bij dat de psychiater weliswaar stelt dat klaagster in november 2004 niet in behandeling was, maar dat daarmee niet te rijmen valt dat hij in zijn rapport op bladzijde 5, regel 14, melding maakt van een verslag van psychiater N. van 24 augustus 2007, waarin sprake is van hulpverlening aan klaagster in 2004 bij de stichting O.. De incidentele grief 3 is derhalve gegrond.

4.5 Voorts is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat niet uit de rapportage blijkt dat de psychiater gevraagd heeft naar kenmerken van zowel Borderlinestoornis als PTSS noch op welke gronden hij tot het oordeel is gekomen dat bij klaagster geen sprake is van PTSS. Zowel de rapportage als hetgeen de psychiater ter zitting naar voren heeft gebracht wekken bij het Centraal Tuchtcollege de indruk dat de psychiater bij zijn onderzoek niet onbevangen en onbevooroordeeld te werk is gegaan, doch daarbij zijn eerste indruk van klaagster dat bij haar sprake was van een Borderlinestoornis en niet van PTSS uitgangspunt heeft doen zijn. In de rapportage ontbreken een systematische en feitelijke vermelding van de bouwstenen van de diagnose persoonlijkheidsstoornis en PTSS, waardoor niet valt na te gaan of de psychiater klaagster daarop systematisch en methodisch heeft onderzocht; dit blijkt ook niet op enige andere wijze uit de vorm of inhoud van de rapportage. Voorts is in het rapport, dat oppervlakkig beschouwd wel een zekere systematiek volgt zoals in de Richtlijn psychiatrische rapportage aanbevolen, sprake van een vermenging van feiten, omstandigheden, observaties, bevindingen, aannames, kwalificaties, interpretaties en adviezen. Zo wordt bijvoorbeeld in het onderdeel psychiatrisch onderzoek (in engere zin) aan hallucinaties geen aandacht gewijd, maar duikt een oordeel daaromtrent eerst op in de diagnostische overwegingen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat in de rapportage niet op inzichtelijke en consistente wijze is uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport – om te beginnen, kort samengevat, dat de Borderlinestoornis het hele beeld bepaalt terwijl geen sprake is van een PTSS – steunen, noch dat sprake is van gronden die aantoonbaar voldoende steun vinden in feiten, omstandigheden en bevindingen, vermeld in het rapport.

4.6 Het Centraal Tuchtcollege is derhalve van oordeel dat zowel het onderzoek als de verslaglegging daarvan door de psychiater onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Voor zover de psychiater er op wijst dat uit de door hem gemaakte aantekeningen van zijn onderzoek blijkt dat hij wel degelijk bij klaagster heeft gevraagd naar kenmerken van zowel Borderlinestoornis als PTSS baat dit hem niet, nu hij één en ander niet op inzichtelijke wijze in zijn rapport heeft verwerkt. De principale grieven II en III worden daarmee verworpen.

4.7 Grief I in het principaal appel klaagt er over dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat het door de psychiater gegeven advies tot onthechting van psychiatrische zorg onvoldoende genuanceerd en niet conform de professionele standaard is. De grief berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Overweging 5.10 dient aldus te worden gelezen, dat het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat genoemd advies van de psychiater onvoldoende genuanceerd en niet conform de professionele standaard is, omdat het berust op een onvolledig en onzorgvuldig onderzoek. Grief I wordt derhalve verworpen.

4.8 Grief IV in het principaal appel is terecht voorgesteld. Gegeven de aan de psychiater door de rechtbank voorgelegde vraagstelling en de conclusie van de psychiater dat er bij klaagster geen sprake is van psychische beperkingen, heeft de psychiater in het onderhavige geval de grenzen van zijn deskundigheid niet overschreden door op voormelde vragen van de rechtbank te antwoorden als in zijn rapport vermeld, waarbij hij zich uitdrukkelijk heeft beperkt tot zijn psychiatrische expertise.

4.9 Grief V in het principaal appel mist feitelijke grondslag. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het Centraal Tuchtcollege niet in dat en waarom het Regionaal Tuchtcollege de conclusie van de rapportage niet slechts marginaal, maar ten volle zou hebben getoetst.

In het principaal appel voorts:

4.10 Grief VI wordt verworpen bij gebrek aan belang. Niet aannemelijk is dat het enkele feit dat het Regionaal Tuchtcollege de (gegrond verklaarde) klacht aanduidt als “klachtonderdeel”, terwijl het slechts één punt uit een omvangrijker klachtonderdeel zou betreffen, een rol heeft gespeeld bij de op te leggen maatregel.

In het incidenteel appel voorts:

4.11 De grieven 1 en 2 in het incidenteel appel worden verworpen. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voor het kunnen plaatshebben van een behoorlijk onderzoek de Nederlandse taal onvoldoende beheerste, althans dat de psychiater dit had moeten vermoeden. Het enkele feit dat klaagster gedurende haar jeugd in Turkije heeft gewoond is hiervoor onvoldoende. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat er voor de psychiater aanleiding was om de inschakeling van een tolk voor te stellen.

Evenmin is komen vast te staan dat de psychiater zich tijdens het onderzoek discriminerend ten opzichte van klaagster heeft uitgelaten. De door klaagster overgelegde brief van haar vriendin is in dit opzicht ontoereikend.

Conclusie:

4.12 De conclusie is dat de incidentele grief 3 en de principale grief IV slagen, en dat de overige grieven falen. Grief VII in het principale appel tot slot richt zich tegen de opgelegde maatregel. Ook deze grief wordt verworpen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de wijze van onderzoek en verslaglegging door de psychiater in de onderhavige zaak ver onder de maat zijn geweest, en dat deze tekortkomingen dermate ernstig zijn dat zij reeds op zichzelf de maatregel van berisping rechtvaardigen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

In het principaal en in het incidenteel appel

vernietigt de beslissing waarvan beroep doch alleen voor zover het Regionaal Tuchtcollege het klachtonderdeel als overwogen onder 4.4 ongegrond heeft verklaard en het klachtonderdeel als overwogen onder 4.8 gegrond heeft verklaard,

en opnieuw rechtdoende:

verklaart het klachtonderdeel inhoudende dat de psychiater bij zijn onderzoek niet beschikte over voldoende informatie over de situatie van klaagster gegrond;

verklaart het klachtonderdeel inhoudende dat de psychiater zich heeft begeven buiten zijn deskundigheid ongegrond;

verwerpt het principaal en incidenteel appel voor het overige;

bevestigt de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van berisping.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. R. Veldhuisen en

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en M. Drost en mr.drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, uitgesproken ter openbare zitting van

1 november 2011.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.