ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1505 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.139
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1505 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-11-2011 |
Datum publicatie: | 16-11-2011 |
Zaaknummer(s): | C2010.139 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater over uitgebrachte rapportage. De verwijten zien op de procedurele gang van zaken, de inhoud van de rapportage en de bejegening van klaagster. Het Regionaal Tuchtcollege overweegt dat de rapportage niet heeft voldaan aan de hoge zorgvuldigheidseisen die onder de gegeven omstandigheden daaraan gesteld mochten worden, verklaart het eerste klachtonderdeel in zoverre gegrond en legt een waarschuwing op. Voor het overige wordt de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het principaal beroep van klaagster. In het incidenteel beroep overweegt het Centraal Tuchtcollege dat een aanvrager van een sociale verzekeringsuitkering vanwege de zwaarwegende belangen die daarmee gemoeid zijn, volledig behoort te worden ingelicht over de voor hem van belang zijnde aspecten van het onderzoek. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de psychiater klaagster voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar rechtspositie. Blokkeringsrecht is in deze situatie niet van toepassing. Het incidenteel beroep wordt verworpen en de opgelegde maatregel blijft in stand. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2010.139 van:
A., wonende te B., appellante in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,
tegen
F., psychiater, wonende te D., werkzaam te B., verweerder in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep,
verweerder in eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van
mr. E.P. Haverkate, werkzaam bij VvAA rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. (hierna; klaagster) heeft op 4 maart 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen F. (hierna: de psychiater) een klacht ingediend. Bij beslissing van
12 april 2010, onder nummer 0937b, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en aan de psychiater de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld.
Van klaagster is een verweerschrift in het incidenteel beroep ontvangen.
Het principaal en incidenteel beroep zijn tegelijk doch niet gevoegd met het principaal en incidenteel beroep in de zaak van klaagster tegen C., gezondheidszorg-psycholoog (C2010.138), behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 juni 2011. De psychiater is, vergezeld van zijn gemachtigde mr. Haverkate, ter zitting verschenen. Klaagster was niet ter zitting aanwezig. Zij heeft tevoren schriftelijk bericht van verhindering gezonden.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Verweerder heeft, samen met een psycholoog, een praktijk voor psychodiagnostiek.
Bij brief van 2 november 2007 heeft een verzekeringsarts van het UWV aan verweerder en zijn collega verzocht om een multidisciplinair rapport over klaagster. Dit verzoek had betrekking op een arbeids(on)geschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAJONG. In deze brief stelde de verzekeringsarts een aantal door verweerder en zijn collega-psycholoog te beantwoorden vragen. Na een multidisciplinair onderzoek, dat verweerder samen met deze collega heeft afgenomen in de periode van 10 januari 2008 tot en met 20 maart 2008, hebben zij op 1 april 2008 schriftelijk gerapporteerd en dit rapport aan de opdrachtgever, de genoemde verzekeringsarts, gezonden.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagsters autonomie werd compleet uitgehold; zij was verplicht mee te werken en verder bestond er niets. Zij had geen rechten. Over een aantal belangrijke rechten werd haar ook niets verteld, zoals inzage recht, correctierecht en blokkeringsrecht. Verder werd niets gezegd over het niet verplicht zijn tot medewerking.
Het onderzoek was slopend en benauwend; klaagster kreeg geen informatie over wat haar te wachten stond. Zij ondervond een respectloze behandeling, een zeer bevooroordeelde houding en geen omgang volgens maatschappelijk aanvaarde normen.
Het rapport is inhoudelijk onzorgvuldig en op onderdelen onjuist. Er staat een grove zin in de anamnese, die niet van klaagster afkomstig is. De diffuse MMPI-2-uitslag is onvoldoende onderbouwd en het psychologisch en neurologisch onderzoek zijn onzorgvuldig uitgevoerd. Er staat een test in, die klaagster zelfs niet is afgenomen.
In het rapport wordt geadviseerd aan het UWV om een kopie van de rapportage naar klaagsters huisarts te sturen, zonder klaagster daarin te betrekken.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder gaat er op grond van de wijze waarop de expertiseaanvraag door de verzekeringsarts is geformuleerd en waarop deze, met toestemming en medeweten van klaagster is, tot stand gekomen van uit dat de verzekeringsarts klaagster heeft geïnformeerd over de aan te vragen expertise en dat klaagster derhalve wist wat er zou gaan gebeuren, onder welke voorwaarden het onderzoek – bij haar thuis – zou plaatsvinden en welke rechten zij daarbij had.
Op 10 december 2007 heeft verweerder telefonisch een afspraak met klaagster gemaakt om haar op 10 januari 2008, zoals zij gevraagd had, thuis te komen bezoeken voor de expertise.
Zij reageerde daarbij rustig en had geen vragen.
Aan het begin van het gesprek is verweerder gewoon uit te leggen wat er gaat gebeuren en welke rechten de onderzochte heeft. Ook bij klaagster is dat gebeurd. Zij heeft niet om extra uitleg gevraagd, zodat verweerder ervan is uitgegaan dat zij het begrepen had. Het gesprek heeft ongeveer twee uur geduurd en is op normale wijze afgerond. Tijdens het gesprek heeft klaagster niet te kennen gegeven dat zij zich onveilig voelde, zich onjuist of onvolledig geïnformeerd voelde of dat zij bezwaren had tegen de wijze waarop zij werd bejegend.
Aan klaagster is verteld dat zij inzage- en correctierecht had en dat zij niet de plicht had om mee te werken. Verweerder heeft aan haar medegedeeld wat de verzekeringsarts in de expertiseaanvraag had geschreven en de vragen van de verzekeringsarts zijn aan haar voorgelezen.
Wat betreft het blokkeringsrecht is verweerder van mening dat dit op rapporten als de onderhavige (nog) niet van toepassing is.
Verweerder betwist gemotiveerd dat hij klaagster onheus zou hebben bejegend en hij betwist ook gemotiveerd dat zijn rapportage onvolledig of onjuist zou zijn.
Een (telefonisch) verzoek van klaagster om een afschrift van het rapport te mogen ontvangen heeft verweerder nooit bereikt. Anders zou het rapport aan klagster toegezonden zijn. Verweerder is van mening dat zijn advies aan de verzekeringsarts om het rapport, ten behoeve van klaagster, aan haar huisarts door te sturen, niet verwijtbaar is.
5. De overwegingen van het college
De bezwaren van klaagster tegen de rapportage betreffen de procedurele gang van zaken (a), de inhoud van de rapportage (b) en de bejegening (c).
Naar aanleiding van deze bezwaren overweegt het college als volgt.
Ad a
Klaagster behoort, zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, tot een zeer kwetsbare groep, waarbij een zeer hoge mate van (ook) procedurele zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen, mede gelet op de zeer grote belangen die bij een rapportage als de onderhavige in het geding zijn. Het college is van oordeel dat verweerder niet (geheel) aan deze hoge zorgvuldigheidseisen heeft voldaan.
Het college is in de eerste plaats van oordeel dat niet is gebleken dat de informatie aan klaagster over haar rechten naar behoren is geweest. Verweerder had er niet op mogen vertrouwen dat klaagster door de verzekeringsarts op haar rechten was gewezen. Dat dit zou zijn gebeurd is ook niet in de brief van de verzekeringsarts aan verweerder te lezen, maar bovendien blijft het een eigen verantwoordelijkheid van verweerder zelf. Het had op de weg van verweerder gelegen om klaagster, voordat het onderzoek ging plaatsvinden, in beginsel schriftelijk, op de hoogte te stellen van haar rechten met betrekking tot het onderzoek te weten het recht om medewerking te weigeren en op het recht op inzage en correctie, uit te oefenen voordat het rapport aan de opdrachtgever zou zijn verzonden. Een deugdelijk wijzen op de rechten (waartoe in dit geval niet het blokkeringsrecht behoort) brengt ook mee dat klaagster eveneens tijdig op de hoogte was gesteld van de gang van zaken, de inhoud en het doel van de expertise, in ieder geval door tijdige toezending van de brief van de verzekeringsarts. In het dossier ontbreken aanwijzingen dat verweerder klaagster op haar rechten heeft gewezen, zodat het college daarvan, gelet op de betwisting door klaagster, niet kan uitgaan. Maar zelfs al zou hij dat wel gedaan hebben en haar de inhoud van de brief van de verzekeringsarts heeft voorgelezen, zou hij in beginsel nog steeds onvoldoende aan zijn verplichtingen hebben voldaan. Gelet op de kwetsbare groep waartoe klaagster behoort, mag niet zonder meer worden aangenomen dat dergelijke voor haar ingewikkelde informatie over haar rechten en over de inhoud van het onderzoek bij mondelinge mededeling in voldoende mate doordringt. Niet is ook gesteld of gebleken dat verweerder heeft geverifieerd of zijn mededelingen werden begrepen. Tot zover is de klacht gegrond.
Op zich is niet is verwijtbaar dat verweerder de verzekeringsarts in overweging heeft gegeven het rapport aan de huisarts te sturen. Het was geheel de verantwoording van de verzekeringsarts om deze suggestie, uiteraard in overleg met klaagster, over te nemen.
Ten slotte is niet komen vast te staan dat verweerder nalatig is geweest om op een verzoek van klaagster tot toezending van het rapport in te gaan. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat een dergelijk verzoek is gedaan.
Ad b
Ten aanzien van de inhoud van de rapportage overweegt het college als volgt.
Rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt door het
Centraal Tuchtcollege volgens vaste jurisprudentie aan de hierna volgende criteria
getoetst:
1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op
welke gronden de conclusie van het rapport steunt,
2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende
steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,
3. kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,
4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en
5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de
voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, en/of heeft de
rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
Vakkundigheid en zorgvuldigheid worden daarbij ten volle getoetst. Ten aanzien van
de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.
Het college is van oordeel dat de rapportage, inhoudelijk, aan deze eisen voldoet, zij het dat de rapportage qua woordkeus en toonzitting hier en daar zorgvuldiger en neutraler had gekund. Dat is echter geen reden voor een tuchtrechtelijke veroordeling.
Wel verschillen partijen nogal over wat feitelijk is gezegd en gedaan. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dat berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.
Ad c
Voorgaande overweging geldt evenzeer voor de door klaagster gestelde onheuse bejegening, die evenmin is komen vast te staan.
Op grond van het voorgaande dient de klacht deels gegrond te worden verklaard.
Het college acht het passend hiervoor een waarschuwing op te leggen.”
3. Beoordeling van het principale beroep
3.1 In verband met hetgeen klaagster in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot rubriek 2 (aangaande de feiten) van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, geeft het Centraal Tuchtcollege de volgende opsomming van ter zake dienende feiten en omstandigheden.
De psychiater heeft, samen met de hiervoor in rubriek 1 genoemde gezondheidszorg-psycholoog C., een praktijk voor psychodiagnostiek. Bij brief van 2 november 2007 heeft de verzekeringsarts van het UWV, die betrokken was bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klaagster in verband met haar aanvraag om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), de psychiater en diens praktijkgenoot verzocht een psychiatrisch en neuropsycholo-gisch onderzoek naar klaagster in te stellen en daartoe een huisbezoek bij haar af te leggen.
In genoemde brief heeft de verzekeringsarts onder meer gevraagd (-) welke diagnose in psychiatrisch zin kan worden gesteld, (-) of aanwijzingen bestaan voor neurocognitieve stoornissen, (-) vanaf welke datum beperkingen vanuit de gestelde diagnose mogen worden aangenomen, waarin die beperkingen zijn gelegen en hoe ze in de tijd zijn geëvolueerd, (-) wat gezien de gestelde diagnose de meest aangewezen behandeling is, en (-) welk resultaat daarvan mag worden verwacht.
Op basis van een psychiatrisch en psychologisch onderzoek, dat de psychiater met genoemde praktijkgenoot heeft verricht in de periode van 10 januari 2008 tot en met 20 maart 2008, is op 1 april 2008 schriftelijk gerapporteerd aan de verzekeringsarts van het UWV in een rapport met het opschrift "Multidisciplinaire Rapportage".
Aan klaagster is nadien op grond van de Wet Wajong een uitkering toegekend.
3.2 Het Centraal Tuchtcollege zal achtereenvolgens ingaan op de grieven die klaagster in beroep naar aanleiding van de uitspraak van Regionaal Tuchtcollege heeft aangevoerd.
Deze grieven betreffen, samengevat weergegeven:
a. De omstandigheid dat de psychiater en zijn praktijkgenoot een multidisciplinair rapport hebben uitgebracht, ofschoon de verzekeringsarts van het UWV had gevraagd om een psychiatrisch onderzoek.
b. Het niet correct weergeven van de ingediende klacht en het niet ingaan op alle klachtonderdelen. In dit verband heeft klaagster genoemd: het niet gewezen zijn op de afwezigheid van het blokkeringsrecht, het niet gewezen zijn op het bestaan van een klachtinstantie en de omstandigheid dat haar niet de mogelijkheid is geboden haar visie in het rapport opgenomen te krijgen.
c. De inhoud van het rapport, in welk verband klaagster kritiek heeft geuit op de wijze waarop de onderzoeken hebben plaatsgevonden, de conclusies die op basis van de onderzoeken zijn getrokken, en de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden, die naar haar mening onvolledig en onjuist zijn weergegeven.
d. De onheuse bejegening die haar van de zijde van de psychiater ten deel is gevallen.
e. De omstandigheid dat in het rapport in overweging is gegeven een kopie daarvan aan haar huisarts te sturen.
3.3 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het principale beroep en verzocht dit beroep ongegrond te verklaren.
3.4 Met betrekking tot de grief onder a. oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat gelet op de brief van de verzekeringsarts, het rapport gezien de inhoud ervan, een adequate reactie behelst op de vraagstelling van die arts, alsmede dat de blijkens het rapport gehanteerde onderzoeksmethoden als passend bij het beoogde doel kunnen worden aangemerkt.
Deze grief faalt derhalve.
3.5 Ten aanzien van de grief onder b. wordt overwogen dat het aan het Regionaal Tuchtcollege gericht klaagschrift een omvang heeft van in het totaal 55 bladzijden en een veelheid bevat aan bezwaren tegen het handelen van de psychiater en diens praktijkgenoot. In een dergelijke situatie dient de tuchtrechter te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare samenvatting van de geuite bezwaren.
De grief die klaagster in dit verband heeft aangevoerd, betreft met name het gebrek aan informatie omtrent het onderzoek en de wijze waarop zij op de bevindingen daarvan zou kunnen reageren.
Het Regionaal Tuchtcollege is op evenbedoeld bezwaren ingegaan in onderdeel 5 ad a (bezwaren tegen de procedurele gang van zaken) van zijn uitspraak en heeft de klacht, zoals aangegeven in dit onderdeel, gegrond verklaard.
Het Centraal Tuchtcollege ziet geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop het Regionaal Tuchtcollege eerderbedoelde bezwaren heeft opgevat, geen recht doet aan de ingediende klacht. Derhalve kan ook de grief onder b niet slagen.
In verband met het incidentele beroep van de psychiater zal hieronder nader worden ingaan op genoemd onderdeel 5 ad a van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege.
3.6 Het Centraal Tuchtcollege ziet evenmin grond voor het oordeel dat de inhoud van het onderhavige rapport de toets van de tuchtrechtelijke kritiek niet kan doorstaan. In dit verband wordt onderschreven het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege, dat het rapport inhoudelijk voldoet aan de eisen die zijn geformuleerd in onderdeel 5 ad b, van zijn uitspraak.
Niet gebleken is dat aan het rapport, wat de feiten betreft, gebreken kleven die afbreuk doen aan de juistheid van de conclusies en beantwoording van de vragen waartoe het rapport is opgesteld.
De grief onder c faalt derhalve eveneens.
3.7 Ook wat de grieven onder d. en e. betreft, maakt het Centraal Tuchtcollege de opvattingen van het Regionaal Tuchtcollege tot de zijne.
Wat de gestelde onheuse bejegening betreft, wordt kortheidshalve verwezen naar rubriek 5 ad c, van de aangevallen uitspraak. Ter zake van het in overweging geven het rapport naar de huisarts te sturen, wordt verwezen naar de laatste alinea van rubriek 5 ad a.
Genoemde grieven treffen dan ook geen doel.
3.8 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van klaagster moet worden verworpen.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
4.1 De psychiater heeft aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat, aangezien in het dossier aanwijzingen ontbreken dat hij klaagster op haar rechten heeft gewezen, daarvan niet kan worden uitgegaan in verband met de betwisting door klaagster, en dat zelfs als hij dit wel zou hebben gedaan, hij nog steeds onvoldoende aan zijn verplichtingen heeft voldaan, daar niet is gesteld of gebleken dat hij heeft geverifieerd of zijn mededeling is begrepen.
De psychiater heeft betoogd dat hij ervan overtuigd is dat hij klaagster op haar rechten heeft gewezen, dat hij haar uitleg heeft gegeven over de inhoud van het onderzoek en geen reden had aan te nemen dat klaagster deze informatie niet had begrepen. In dat verband heeft de psychiater gesteld dat hij al vele jaren werkzaam is als rapporteur en bedoelde informatie standaard verstrekt aan het begin van het onderzoek. De psychiater pleegt het verschaffen van dergelijke informatie niet op te nemen in het rapport. Hij beseft weliswaar dat een goede documentatie van groot belang is, doch meent dat, voor zover het in het onderhavige geval in dat opzicht beter had gekund, zulks het opleggen van de maatregel van een waarschuwing niet rechtvaardigt.
4.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het incidentele beroep en verzocht dit beroep ongegrond te verklaren.
4.3 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het Centraal Tuchtcollege, in lijn met het betoog van het Regionaal Tuchtcollege in onderdeel 5 ad a van zijn uitspraak, dat vanwege de zwaarwegende belangen die voor een aanvrager van een sociale zekerheidsuitkering in verband met arbeidsongeschiktheid, aan de orde zijn, de aanvrager volledig behoort te worden ingelicht omtrent de voor hem van belang zijnde aspecten van het medisch onderzoek dat de uitkeringsinstantie nodig acht om te komen tot de beantwoording van de vraag of sprake is van ziekten of gebreken die een verlies van verdiencapaciteit tot gevolg hebben.
Bedoelde informatieverschaffing dient in een geval als het onderhavige, onder meer in te houden dat de door de uitkeringsinstantie ingeschakelde externe deskundige de aanvrager duidelijk maakt: wat het doel is van het onderzoek, welke consequenties zijn verbonden aan mogelijke uitkomsten van het onderzoek, op welke wijze het onderzoek verloopt en welke interventiemogelijkheden de aanvrager heeft met betrekking tot hetgeen op basis van het onderzoek wordt gerapporteerd.
Wat het laatste betreft moet worden gedacht aan het ter inzage geven van het rapport aan de aanvrager voordat het aan de opdrachtgever wordt toegezonden. Daarbij dient de aanvrager in de gelegenheid te worden gesteld commentaar op het rapport te leveren.
Voorts dient de deskundige te verifiëren of de door hem, voorafgaande aan het onderzoek te verstrekken inlichtingen door de aanvrager zijn begrepen.
In verband met vorenomschreven belangen van de aanvrager behoren het geven van informatie en de verificatie schriftelijk te worden vastgelegd, bij voorkeur in het uit te brengen rapport.
Met betrekking tot genoemde interventiemogelijkheden heeft het Regionaal Tuchtcollege terecht te kennen gegeven dat het zogenoemde blokkeringsrecht in het onderhavige geval niet van toepassing is. Dit volgt uit artikel 74, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Voorts waren ten tijde van het uitbrengen van het onderhavige rapport van kracht de, ter uitvoering van artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gegeven, Koninklijke Besluiten van 13 maart 2000 (Stb. 121) en van 22 maart 2005 (Stb. 174), op grond waarvan het blokkeringsrecht, voorzien in het tweede lid, onder b, van genoemd artikel, ten tijde van het uitbrengen van het onderhavige rapport niet gold voor handelingen op het gebied van de geneeskunst die worden verricht in verband met de uitvoering van wettelijke voorschriften op het terrein van de sociale zekerheid en de sociale voorzieningen.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in § 3.5 is overwogen, acht het Centraal Tuchtcollege het niet verwijtbaar dat de psychiater klaagster niet heeft gewezen op het ontbreken van het blokkeringsrecht.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de psychiater klaagster heeft gewezen op haar rechten of -anders gezegd- klaagster voldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar rechtspositie in het kader van het onderzoek dat de verzekeringsarts had gevraagd. Nu klaagster het verschaffen van zodanige informatie door de psychiater heeft ontkend en de psychiater niet heeft voldaan aan vorenomschreven vereiste inzake verslaglegging omtrent informatie en verificatie, kan geen beslissende betekenis worden gehecht aan de stelling van de psychiater dat hij wel aan de ter zake geldende eisen heeft voldaan.
Het Centraal Tuchtcollege neemt derhalve aan dat dit laatste niet het geval is. In verband hiermede moet worden geoordeeld dat de psychiater tuchtrechtelijk verwijtbaar in gebreke is geweest.
Het Regionaal Tuchtcollege heeft derhalve de klacht, voor zover deze betreft het onderdeel omschreven in 5 ad a, van zijn uitspraak, terecht gegrond verklaard.
Dit leidt tot de conclusie dat het incidentele beroep moet worden verworpen.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing worden bepaald.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep,
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep,
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids- recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
mr. M. Zandbergen, leden-juristen en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt en M. Drost, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 10 november 2011.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.