ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1446 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.227

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1446
Datum uitspraak: 25-10-2011
Datum publicatie: 26-10-2011
Zaaknummer(s): c2010.227
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.227 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. I.M.B. Kramer, advocaat te Amsterdam,

tegen

G., gz-psycholoog, wonende te H., verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg, gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

 1.        Verloop van de procedure

            A. - hierna klaagster - heeft op 29 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te       Eindhoven tegen G. - hierna de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van     9 juni 2010, onder nummer 09136b heeft dat College de klacht afgewezen.      Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De psycholoog heeft       een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep (gelijktijdig,           niet gevoegd met de zaak 2010/226) behandeld ter openbare terechtzitting van het    Centraal Tuchtcollege van 22 februari 2011, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De       behandeling is aangehouden tot 16 mei 2011. Op 16 mei 2011 is de behandeling             voortgezet (samen met de behandeling van de zaak 2010/226). Verschenen zijn   klaagster, bijgestaan door mr. Kramer, en de psycholoog, bijgestaan door mr. De Jong.          Als getuige is gehoord mevrouw E..

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende       overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is gehuwd geweest, uit welk huwelijk twee kinderen, thans 11 en 6 jaar oud, zijn geboren. De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) heeft op 3 juni 2008 een rapport uitgebracht naar aanleiding van een beschikking van de Rechtbank F.

d.d. 15 mei 2007. Bij beschikking van 19 augustus 2008 heeft de Rechtbank naast de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen aan de RvdK verzocht een nader onderzoek in te stellen en in dat kader een extern psychologisch onderzoek te doen plaatsvinden bij de ex-echtgenoten. Een door een psychologe verricht onderzoek bracht de noodzaak van een psychiatrisch onderzoek aan het licht. Een psychiater, die was verzocht dit onderzoek te doen, heeft op zijn beurt verzocht het psychiatrisch onderzoek te mogen uitbreiden met een aanvullend psychologisch onderzoek. Tevens is er een milieuonderzoek naar beide ex-echtgenoten verricht. Klaagster is vijf keer door de psychiater gezien en viermaal onderzocht door verweerder. Er is een gemeenschappelijk onderzoeksverslag opgesteld. Het rapport is klaagster ter inzage voorgelegd; de opmerkingen van klaagster zijn door de psychiater en verweerder in het rapport verwerkt. Vervolgens gaf klaagster te kennen dat zij geen toestemming verleende om het psychiatrisch/psychologisch rapport aan de RvdK te verstrekken. Klaagster verleende met betrekking tot de milieurapportage wel toestemming. Uiteindelijk is het rapport toch aan de RvdK verstrekt.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende:

1. verweerder heeft nagelaten klaagster te wijzen op de gevolgen en implicaties van het door hem te verrichten onderzoek;

2. verweerder heeft nagelaten klaagster in het tussen hem en de psychiater gevoerde overleg te betrekken, terwijl verweerder daartoe op grond van artikel 2.1. van de Richtlijn Psychiatrische Rapportage en de Wgbo wel gehouden was;

3. doordat verweerder beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe kon hij niet meer als onafhankelijk deskundige worden aangemerkt. Verweerder had van voormelde rapportages geen kennis mogen nemen of had zijn opdracht tot het verrichten van het onderzoek moeten teruggeven;

4. de uitspraken in de rapportage van verweerder zijn naar de mening van klaagster onbehoorlijk en kwetsend;

5. bij het onderzoek is geen rekening gehouden met het feit dat klaagster ten tijde van het onderzoek een EMDR-behandeling onderging;

6. het rapport had niet aan de RvdK verstrekt mogen worden, nu klaagster daarvoor uitdrukkelijk geen toestemming had verleend.

Klaagster heeft de klachten nog met name als volgt toegelicht.

Het verzoek van de Rechtbank had slechts betrekking op een extern te verrichten psychologisch onderzoek. Uit het rapport volgt dat slechts sprake is geweest van intern overleg tussen de psychiater en verweerder zonder klaagster daarbij te betrekken. Klaagster was er niet mee bekend dat verweerder beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe. Volgens klaagster kon verweerder daardoor niet meer onafhankelijk onderzoek verrichten.

Onder aanhaling van een aantal uitspraken/stellingen in het rapport heeft klaagster opgemerkt: - dat verweerder de door een internist en immunoloog gestelde diagnoses in twijfel heeft getrokken en heeft gesuggereerd dat de klachten van klaagster zouden voortkomen uit de door de psychiater en hem geconstateerde ernstige somatisatiestoornis;

- dat de wijze van presenteren van een en ander met betrekking tot de vraag of klaagster vindt dat zij psychische problemen heeft, duidt op een vooringenomenheid van verweerder ten opzichte van klaagster;

- dat uit de stellingen van verweerder en de door hem gebruikte bewoordingen blijkt dat klaagster impliciet in ernstige mate wordt verweten dat zij jegens haar ex-echtgenoot aangifte heeft gedaan van kindermishandeling en huiselijk geweld en in dat kader een artikel 13 Sv procedure is gestart; met het gebruik van de term ‘Battered Woman Syndrom’ wekken verweerder en de psychiater de indruk de juistheid van hetgeen klaagster in het verleden stelt te hebben doorgemaakt in twijfel te trekken; naar de mening van klaagster treden zij daarmee buiten de grenzen van hun opdracht.

De EMDR-behandeling kan een dempende werking hebben op zowel de onderzoeksresultaten als op de IQ testen; hiermee zou volgens klaagster kunnen worden verklaard waarom verweerder de diagnose PTSS niet kon operationaliseren, terwijl door een psychologe wel PTSS met een verlaat begin was vastgesteld. Zo verweerder de EMDR-behandeling wel bij het onderzoek heeft betrokken, had hij daarvan op deugdelijke wijze moeten doen blijken.

Verweerder was gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht, die hij op grond van de Wgbo in acht diende te nemen. Nu de goedkeuring van klaagster ontbrak en klaagster had aangegeven van haar recht op een second-opinion gebruik te willen maken, had verweerder zich moeten onthouden van toezending van het rapport aan de RvdK. Klaagster heeft zich op haar blokkeringsrecht beroepen.

Als klaagster had geweten hoe de rapportage in elkaar had gezeten en wat de conclusies zouden zijn, had zij niet meegewerkt.

De uitslag van het rapport heeft vérstrekkende gevolgen gehad voor de kinderen. De RvdK heeft haar advies aan de Rechtbank op het rapport gebaseerd. Door de bodemrechter is er een nieuw onderzoek gelast vanwege discrepanties tussen de expertise van verweerder en contra-expertises.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft met betrekking tot voormelde verwijten - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.

Zowel door de psychologe als door de psychiater en verweerder is met klaagster besproken dat het onderhavige gecombineerde onderzoek een aanvullend onderzoek betrof naar aanleiding van de bevindingen van de psychologe. Verweerder heeft het kader van het onderzoek aangegeven; voorts wie de opdrachtgever was, dat klaagster het recht van correctie had en dat ook onderzoek van de ex-echtgenoot plaatsvond. Verweerder heeft het dossier met klaagster doorgenomen. De gevolgen en implicaties van het aanvullende onderzoek konden niet door verweerder worden duidelijk gemaakt omdat die op dat moment nog niet bekend waren. Klaagster heeft aan het onderzoek steeds haar volledige medewerking verleend. Klaagster heeft verweerder nog een rapport over het niveau van haar functioneren gegeven.

Klaagster is meer dan voldoende bij het onderzoek betrokken.

Onjuist is de stelling van klaagster dat zij er niet mee bekend was dat verweerder beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe. De psychiater heeft klaagster duidelijk gemaakt dat hij over die rapportages beschikte en naar aanleiding van de inhoud daarvan van mening was dat ook een aanvullend psychologisch onderzoek moest worden verricht. Verweerder heeft de inhoud van het rapport met klaagster besproken en haar uitgelegd dat die bespreking plaatsvond om kennis te nemen van haar reacties. Dat verweerder niet meer als onafhankelijk deskundige kon optreden, bestrijdt verweerder. Niet valt in te zien waarom verweerder niet van die rapportages had mogen kennisnemen. Bovendien hebben de psychiater en verweerder elke vorm van partijdigheid willen uitsluiten door een onafhankelijk milieuonderzoek.

Met betrekking tot het gestelde onbehoorlijke en kwetsende karakter van een aantal uitlatingen merkt verweerder op dat die uitlatingen uit hun context zijn gehaald en dat niet valt in te zien waarom de geciteerde zinsneden tuchtrechtelijk verwijtbaar zouden zijn. Verweerder en de psychiater hebben diverse malen inconsistenties geconstateerd in de presentatie van klaagster. Verweerder heeft geenszins willen suggereren dat de somatische aandoeningen waaraan klaagster kennelijk lijdt niet zouden bestaan. De psychiater en verweerder hebben in hun uitgebreide onderzoeken geen enkele aanwijzing gevonden voor het bestaan van een PTSS. Aan klaagster is gevraagd of zij vond dat zij psychische problemen had; daarop heeft klaagster ontkennend geantwoord. Niet valt in te zien waarom die constatering tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou opleveren. Van enige vooringenomenheid van verweerder is geen sprake geweest. Evenmin is van enig verwijt jegens klaagster met betrekking tot de aangifte sprake geweest. De psychiater en verweerder  hebben slechts geconstateerd dat de zeer ernstige beschuldigingen die klaagster uitte jegens haar ex-echtgenoot, niet onderbouwd konden worden door het milieuonderzoek.

Niet de EMDR-behandeling stond de diagnose PTSS in de weg, maar het feit dat bij klaagster geen trauma is geobjectiveerd en dat zij ook geen verschijnselen vertoonde die passen bij een PTSS. Verweerder betwist dat een EMDR-behandeling een dempende werking kan hebben op de uitkomst van bepaalde onderzoeken.

De Wgbo was in casu niet rechtstreeks van toepassing omdat er geen behandelingsovereenkomst bestond. De aard van de rechtsbetrekking verzette zich tegen het honoreren van de wens van klaagster om het rapport achter te houden. De RvdK had immers van de Rechtbank opdracht gekregen om een psychologisch rapport op te maken ten behoeve van een zorgvuldige juridische besluitvorming. Met medeweten van klaagster was dit onderzoek uitgebreid tot een psychiatrisch onderzoek, een aanvullend psychologisch onderzoek en een milieuonderzoek, waarvoor klaagster ook de overgelegde verklaring heeft ondertekend. Klaagster had kunnen weigeren om mee te werken aan de totstandkoming van de rapporten, maar dat heeft zij juist niet gedaan. In casu is ook het blokkeringsrecht niet van toepassing. Verweerder wijst bovendien nog op het bepaalde in artikel 1:240 BW.

5. De overwegingen van het college

Het college is op grond van het dossier en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen van oordeel dat klaagster wist waartoe het psychiatrisch -, het aanvullend psychologisch - en tenslotte het milieuonderzoek dienden. Zij heeft hieraan ook haar volledige medewerking gegeven. Niet is gebleken dat klaagster gedurende het onderzoek ook maar enige twijfel had over het doel van de onderzoeken en de rapportage. Eerst nadat klaagster inzage had gekregen in de rapportage en de verwerking van het rapport in een advies van de RvdK vreesde, is zij zich tegen het verstrekken van het rapport aan de RvdK gaan verzetten.

Mogelijk is zij op het verkeerde been gezet door een, overigens niet van verweerder afkomstige, mededeling dat zij een blokkeringsrecht zou hebben. Het college is evenwel met verweerder van oordeel dat te dezen geen sprake van een blokkeringsrecht van klaagster kan zijn.

De klacht dat er alleen sprake was van intern overleg tussen de psychiater en verweerder kan het college, mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen en hetgeen verweerder in dat kader onweersproken heeft gesteld, niet plaatsen.

Onjuist is naar het oordeel van het college de opvatting dat de rapportages van de RvdK en van de psychologe niet aan verweerder verstrekt hadden mogen worden c.q. dat verweerder die rapportages had moeten retourneren dan wel de opdracht had moeten teruggeven.

Het kan zelfs wenselijk zijn dat die rapportages ter kennis worden gebracht van degene die nader onderzoek dient te verrichten. Dit brengt niet zonder meer mede dat de onderzoeker geen onafhankelijk onderzoek meer kan doen. Het college heeft geen feiten en/of omstandigheden kunnen ontwaren die zouden kunnen doen twijfelen aan de onafhankelijkheid van verweerder.

Verweerder heeft aangegeven dat niet objectiveerbaar vastgesteld kon worden dat er bij klaagster sprake was van PTSS. Daar valt volgens het college niets op af te dingen. Het college merkt daarbij op dat de gestelde dempende werking van de EMDR-behandeling het college niet bekend is.

Aangaande de door klaagster aangehaalde uitlatingen in het rapport is het college van oordeel dat er geen sprake is van een krenkende of verwijtende toon. Verweerder heeft getracht de lijn in de uitingen van klaagster weer te geven en heeft bezien en weergegeven of er voor bepaalde uitingen enige grond te vinden was. Dit is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.

Duidelijk is dat klaagster een scala aan lichamelijke klachten had, waaronder de verschijnselen van de ziekte van Crohn. Naar het oordeel van het college had verweerder duidelijker en beter gemotiveerd kunnen beschrijven dat de door hem vastgestelde somatisatiestoornis kan bestaan naast bijvoorbeeld de verschijnselen van de ziekte van Crohn. Bovendien is het college van oordeel dat verweerder, bijvoorbeeld voor wat betreft de niveaubepaling die uit de verschillende testen naar voren kwam, genuanceerder had moeten werken en zijn conclusies uitgebreider had moeten motiveren c.q. onderbouwen. Ook het optreden van verweerder ter zitting ontbeerde op onderdelen een adequate mate van genuanceerdheid. Het college acht een en ander evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mede dat de klacht op alle onderdelen ongegrond wordt bevonden.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de       door het Regionaal Tuchtcollege onder 2. De feiten vastgestelde feiten.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Standpunten hoger beroep

4.1. In hoger beroep heeft klaagster in de kern genomen haar standpunten in eerste aanleg herhaald. Het gaat daarbij - samengevat - om de volgende klachten:

1. de psycholoog heeft nagelaten klaagster te wijzen op de gevolgen en implicaties van het door hem te verrichten onderzoek;

2. de psycholoog heeft nagelaten klaagster in het tussen – naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt –  psychiater C. -  en hem gevoerde overleg te betrekken, terwijl de psycholoog daartoe op grond van artikel 2.1. van de Richtlijn Psychiatrische Rapportage en de Wgbo wel gehouden was;

3. doordat de psycholoog beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe kon hij niet meer als onafhankelijk deskundige worden aangemerkt.

De psycholoog had van voormelde rapportages geen kennis mogen nemen of had zijn opdracht tot het verrichten van het onderzoek moeten teruggeven;

4. de uitspraken in de rapportage van de psycholoog zijn onbehoorlijk en kwetsend;

5. bij het onderzoek is geen rekening gehouden met het feit dat klaagster ten tijde van het onderzoek een EMDR-behandeling onderging;

6. het rapport had niet aan de RvdK verstrekt mogen worden, nu klaagster daarvoor geen toestemming had verleend.

Zij concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot gegrondverklaring van de klachten. 

4.2. De psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert - samengevat - tot afwijzing van het hoger beroep en bevestiging van de beslissing in eerste aanleg. Hierna zal op het verweer van de psycholoog tegen de verschillende klachten worden ingegaan.

Beoordeling

4.3. De onderscheiden klachten zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.

1. Wijzen op gevolgen en implicaties van onderzoek

4.4. De klacht komt er in de kern op neer dat de psycholoog niet met klaagster heeft besproken wat het doel van het nadere onderzoek was en welke implicaties dit onderzoek voor klaagster zou kunnen hebben.

4.5. Tegenover de betwisting door de psycholoog van het door klaagster aangevoerde, heeft klaagster onvoldoende geconcretiseerd in welk opzicht de psycholoog is tekort geschoten en wat hij precies heeft nagelaten. De klacht faalt derhalve.

2. Overleg tussen de arts en de psycholoog

4.6  Hoewel klaagster deze klacht in hoger beroep niet expliciet heeft herhaald, stelt het Centraal Tuchtcollege deze klacht in hoger beroep opnieuw aan de orde op de voet van het bepaalde in artikel 74 lid 4 Wet BIG.

Klaagster heeft op dit punt aangevoerd dat tussen de psychiater C. – hierna de psychiater - en de psycholoog slechts intern overleg is geweest, zonder dat zij daarbij was betrokken.

Uit het mede door de psycholoog opgestelde rapport “Civiele psychiatrische en psychologische rapportage” (pagina 3, eerste alinea) blijkt dat  na overleg onder meer met de Raad voor de Kinderbescherming en E. besloten is het door de psychiater uit te voeren onderzoek uit te breiden met een (aanvullend) psychologisch onderzoek en een milieu-onderzoek (zie eerdergenoemd rapport, pag. 3 derde alinea). Vervolgens is de psycholoog verzocht dit psychologisch onderzoek uit te voeren.

4.7 Uit het voorgaande volgt dat de psycholoog toen het bedoelde overleg plaatsvond nog niet betrokken was bij het onderzoek. Onderwerp van het overleg was immers onder meer de inschakeling van de psycholoog voor een aanvullend onderzoek. Hij was ook niet bij de bedoelde bespreking aanwezig. In zoverre treft de psycholoog derhalve geen verwijt. In welk ander opzicht de psycholoog op dit onderdeel tekort is geschoten, heeft klaagster onvoldoende uitgewerkt. Deze klacht treft derhalve geen doel.

3. Onafhankelijkheid

4.8. De klacht houdt in dat de psycholoog zijn onderzoek niet onafhankelijk kon uitvoeren, omdat hij de beschikking had over de rapportages van de RdvK en van de psychologe (E.).

4.9 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat er niets aan in de weg staat dat de psycholoog de beschikking had over de rapportages van de raad voor de Kinderbescherming en de psychologe en dat het zelfs wenselijk kan zijn dat de inhoud van die rapportages aan degene die nader onderzoek dient te verrichten, ter kennis wordt gebracht. Dat de psycholoog de beschikking had over de betreffende stukken, brengt niet mee dat de psycholoog zijn onderzoek niet onafhankelijk heeft uitgevoerd. Nu door klaagster geen feiten en of omstandigheden zijn genoemd ter adstruering van haar stelling dat de psycholoog in deze niet onafhankelijk was, moet die stelling worden verworpen.

De daarop gebaseerde klacht is dan ook ongegrond.

4. Onbehoorlijke en kwetsende uitspraken

4.10 Deze klacht betreft verschillende uitspraken van de psycholoog in zijn ten processe bedoelde rapportage. Dienaangaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de psycholoog weliswaar enige suggestieve opmerkingen heeft gemaakt die hij beter niet had kunnen maken, maar deze zijn niet van dien aard dat de psycholoog daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor het overige sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het door het Regionaal College ter zake van deze klacht overwogene.

5. EMDR-behandeling

4.11. Klaagster verwijt de psycholoog voorts dat hij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij een EMDR-behandeling onderging.

4.12. In het rapport van de arts is op bladzijde 25, onder 8.2, vermeld dat klaagster behandeld werd middels EMDR. Daaruit is af te leiden dat de psycholoog die behandeling in zijn onderzoek heeft betrokken. De klacht is daarmee ongegrond.

6. Verstrekken rapport aan de RvdK

4.13. Klaagster heeft betoogd dat zij met betrekking tot de door de psycholoog opgemaakte rapportage een blokkaderecht had, welk recht is geschonden door ondanks de bezwaren van klaagster het rapport aan de RvdK te verstrekken. De psycholoog heeft deze klacht gemotiveerd weersproken.

 4.14  Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat indien een deskundige op basis van een rechterlijke benoeming een onderzoek verricht en daarvan rapport uitbrengt, de onderzochte in dat geval geen blokkaderecht heeft. In dat geval staat het de betrokkene wel vrij om medewerking aan het onderzoek te weigeren.

4.15 In het onderhavige geval acht het Centraal Tuchtcollege de volgende omstandigheden van belang.

Vast staat dat de psycholoog in het onderhavige geval voor het uitbrengen van zijn rapportage geen rechtstreekse opdracht had van de rechtbank. De rechtbank heeft in haar beschikking (van 19 augustus 2008) de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een nader onderzoek in te stellen door een extern psychologisch onderzoek door het NIFP te doen plaatsvinden.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft vervolgens het NIFP opdracht gegeven het door de rechtbank gewenste onderzoek uit te voeren. Het NIFP heeft vervolgens daartoe E. ingeschakeld. Nadat laatstgenoemde geadviseerd had tot een aanvullend psychiatrisch onderzoek en de in dat kader ingeschakelde psychiater tot een aanvullend psychologisch onderzoek had geadviseerd, is de psycholoog ingeschakeld.

4.16. Nu de psycholoog niet door de rechtbank is benoemd en zijn onderzoek het karakter heeft van een aanvullend psychologisch onderzoek in het kader van een psychiatrisch onderzoek dat aanvullend was op een in opdracht van de rechtbank uitgevoerd psychologisch onderzoek, brengt dit mee dat klaagster ter zake van dit rapport een blokkaderecht had.

De psycholoog heeft het blokkaderecht van klaagster niet gerespecteerd. Daardoor heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

De klacht is derhalve gegrond.

4.17. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.

Conclusie

4.18. De conclusie van het voorgaande is dat klacht 6 gegrond is. Het Centraal Tuchtcollege zal een waarschuwing opleggen, omdat geen sprake is van een misslag van ernstige aard. Een waarschuwing is een zakelijke terechtwijzing die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.   

4.19. Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep en opnieuw                                                 rechtdoende:

                                               verklaart de klachten onder 1 tot en met 5 ongegrond;

                                               verklaart de klacht onder 6 gegrond;

                                               legt een waarschuwing op;    

                                               bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                                         zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                      zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                          recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift GZ-                                                          Psychologie en het Tijdschrift De Psycholoog, met het verzoek                                                tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. A. Dupain en M. Wigleven, leden-juristen en drs. G.L.G. Couturier en

drs. G.A.M. Mensing, leden-beroepsgenoten en mr. E. Wesemann, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 25 oktober 2011.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.