ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1445 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.226

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1445
Datum uitspraak: 25-10-2011
Datum publicatie: 26-10-2011
Zaaknummer(s): c2010.226
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.226 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. I.M.B. Kramer, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., psychiater, wonende te D., verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg, gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 29 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 juni 2010, onder nummer 09136a heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep (gelijktijdig, niet gevoegd met de zaak 2010/227) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 februari 2011, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De behandeling is toen aangehouden tot 16 mei 2011. Op 16 mei 2011 is de behandeling voortgezet (samen met de behandeling van de zaak 2010/227). Verschenen zijn klaagster, bijgestaan door mr. Kramer, en de arts, bijgestaan door mr. De Jong. Als getuige is gehoord mevrouw E.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende       overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is gehuwd geweest, uit welk huwelijk twee kinderen, thans 11 en 6 jaar oud, zijn geboren. De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) heeft op 3 juni 2008 een rapport uitgebracht naar aanleiding van een beschikking van de Rechtbank F.

d.d. 15 mei 2007. Bij beschikking van 19 augustus 2008 heeft de Rechtbank naast de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen aan de RvdK verzocht een nader onderzoek in te stellen en in dat kader een extern psychologisch onderzoek te doen plaatsvinden bij de ex-echtgenoten. Een door een psychologe verricht onderzoek bracht de noodzaak van een psychiatrisch onderzoek aan het licht. Verweerder is verzocht dit onderzoek te doen. Verweerder heeft op zijn beurt verzocht het psychiatrisch onderzoek te mogen uitbreiden met een aanvullend psychologisch onderzoek. Tevens is er een milieuonderzoek naar beide ex-echtgenoten verricht. Klaagster is vijf keer door verweerder gezien en viermaal onderzocht door de klinisch psycholoog. Er is een gemeenschappelijk onderzoeksverslag opgesteld. Het rapport is klaagster ter inzage voorgelegd; de opmerkingen van klaagster zijn door verweerder en de psycholoog in het rapport verwerkt. Vervolgens gaf klaagster te kennen dat zij geen toestemming verleende om het psychiatrisch/psychologisch rapport aan de RvdK te verstrekken. Klaagster verleende met betrekking tot de milieurapportage wel toestemming. Uiteindelijk is het rapport toch aan de RvdK verstrekt.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende:

1. verweerder heeft nagelaten klaagster te wijzen op de gevolgen en implicaties van het door hem te verrichten onderzoek;

2. verweerder heeft nagelaten klaagster in het tussen hem en de psycholoog gevoerde overleg te betrekken, terwijl verweerder daartoe op grond van artikel 2.1. van de Richtlijn Psychiatrische Rapportage en de Wgbo wel gehouden was;

3. doordat verweerder beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe kon hij niet meer als onafhankelijk deskundige worden aangemerkt. Verweerder had van voormelde rapportages geen kennis mogen nemen of had zijn opdracht tot het verrichten van het onderzoek moeten teruggeven;

4. de uitspraken in de rapportage van verweerder zijn naar de mening van klaagster onbehoorlijk en kwetsend;

5. bij het onderzoek is geen rekening gehouden met het feit dat klaagster ten tijde van het onderzoek een EMDR-behandeling onderging;

6. het rapport had niet aan de RvdK verstrekt mogen worden, nu klaagster daarvoor uitdrukkelijk geen toestemming had verleend.

Klaagster heeft de klachten nog met name als volgt toegelicht.

Het verzoek van de Rechtbank had slechts betrekking op een extern te verrichten psychologisch onderzoek. Uit het rapport volgt dat slechts sprake is geweest van intern overleg tussen verweerder en de psycholoog zonder klaagster daarbij te betrekken. Klaagster was er niet mee bekend dat verweerder beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe. Volgens klaagster kon verweerder daardoor niet meer onafhankelijk onderzoek verrichten.

Onder aanhaling van een aantal uitspraken/stellingen in het rapport heeft klaagster opgemerkt: - dat verweerder de door een internist en immunoloog gestelde diagnoses in twijfel heeft getrokken en heeft gesuggereerd dat de klachten van klaagster zouden voortkomen uit de door hem en de psycholoog geconstateerde ernstige somatisatiestoornis;

- dat de wijze van presenteren van een en ander met betrekking tot de vraag of klaagster vindt dat zij psychische problemen heeft, duidt op een vooringenomenheid van verweerder ten opzichte van klaagster;

- dat uit de stellingen van verweerder en de door hem gebruikte bewoordingen blijkt dat klaagster impliciet in ernstige mate wordt verweten dat zij jegens haar ex-echtgenoot aangifte heeft gedaan van kindermishandeling en huiselijk geweld en in dat kader een artikel 13 Sv procedure is gestart; met het gebruik van de term ‘Battered Woman Syndrom’ wekken verweerder en de psycholoog de indruk de juistheid van hetgeen klaagster in het verleden stelt te hebben doorgemaakt in twijfel te trekken; naar de mening van klaagster treden zij daarmee buiten de grenzen van hun opdracht.

De EMDR-behandeling kan een dempende werking hebben op zowel de onderzoeksresultaten als op de IQ testen; hiermee zou volgens klaagster kunnen worden verklaard waarom verweerder de diagnose PTSS niet kon operationaliseren, terwijl door een psychologe wel PTSS met een verlaat begin was vastgesteld. Zo verweerder de EMDR-behandeling wel bij het onderzoek heeft betrokken, had hij daarvan op deugdelijke wijze moeten doen blijken.

Verweerder was gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht, die hij op grond van de Wgbo in acht diende te nemen. Nu de goedkeuring van klaagster ontbrak en klaagster had aangegeven van haar recht op een second-opinion gebruik te willen maken, had verweerder zich moeten onthouden van toezending van het rapport aan de RvdK. Klaagster heeft zich op haar blokkeringsrecht beroepen.

Als klaagster had geweten hoe de rapportage in elkaar had gezeten en wat de conclusies zouden zijn, had zij niet meegewerkt.

De uitslag van het rapport heeft vérstrekkende gevolgen gehad voor de kinderen. De RvdK heeft haar advies aan de Rechtbank op het rapport gebaseerd. Door de bodemrechter is er een nieuw onderzoek gelast vanwege discrepanties tussen de expertise van verweerder en contra-expertises.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft met betrekking tot voormelde verwijten - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.

Zowel door de psychologe als door verweerder en de psycholoog is met klaagster besproken dat het onderhavige gecombineerde onderzoek een aanvullend onderzoek betrof naar aanleiding van de bevindingen van de psychologe. De gevolgen en implicaties van het aanvullende onderzoek konden niet door verweerder worden duidelijk gemaakt omdat die op dat moment nog niet bekend waren. Klaagster heeft aan het onderzoek steeds haar volledige medewerking verleend. Klaagster is meer dan voldoende bij het onderzoek betrokken.

Onjuist is de stelling van klaagster dat zij er niet mee bekend was dat verweerder beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe. Verweerder heeft klaagster duidelijk gemaakt dat hij over die rapportages beschikte en naar aanleiding van de inhoud daarvan van mening was dat ook een aanvullend psychologisch onderzoek moest worden verricht. Dat verweerder niet meer als onafhankelijk deskundige kon optreden, bestrijdt verweerder. Niet valt in te zien waarom verweerder niet van die rapportages had mogen kennis nemen.

Met betrekking tot het gestelde onbehoorlijke en kwetsende karakter van een aantal uitlatingen merkt verweerder op dat die uitlatingen uit hun context zijn gehaald en dat niet valt in te zien waarom de geciteerde zinsneden tuchtrechtelijk verwijtbaar zouden zijn. Verweerder en de psycholoog hebben diverse malen inconsistenties geconstateerd in de presentatie van klaagster. Verweerder heeft geenszins willen suggereren dat de somatische aandoeningen waaraan klaagster kennelijk lijdt niet zouden bestaan. Verweerder en de psycholoog hebben in hun uitgebreide onderzoeken geen enkele aanwijzing gevonden voor het bestaan van een PTSS. Aan klaagster is gevraagd of zij vond dat zij psychische problemen had; daarop heeft klaagster ontkennend geantwoord. Niet valt in te zien waarom die constatering tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou opleveren. Van enige vooringenomenheid van verweerder is geen sprake geweest. Evenmin is van enig verwijt jegens klaagster met betrekking tot de aangifte sprake geweest. Verweerder en de psycholoog hebben slechts geconstateerd dat de zeer ernstige beschuldigingen die klaagster uitte jegens haar ex-echtgenoot, niet onderbouwd konden worden door het milieuonderzoek.

Niet de EMDR-behandeling stond de diagnose PTSS in de weg, maar het feit dat bij klaagster geen trauma is geobjectiveerd en dat zij ook geen verschijnselen vertoonde die passen bij een PTSS. Verweerder betwist dat een EMDR-behandeling een dempende werking kan hebben op de uitkomst van bepaalde onderzoeken.

De Wgbo was in casu niet rechtstreeks van toepassing omdat er geen behandelingsovereenkomst bestond. De aard van de rechtsbetrekking verzette zich tegen het honoreren van de wens van klaagster om het rapport achter te houden. De RvdK had immers van de Rechtbank opdracht gekregen om een psychologisch rapport op te maken ten behoeve van een zorgvuldige juridische besluitvorming. Met medeweten van klaagster was dit onderzoek uitgebreid tot een psychiatrisch onderzoek, een aanvullend psychologisch onderzoek en een milieuonderzoek, waarvoor klaagster ook de overgelegde verklaring heeft ondertekend. Klaagster had kunnen weigeren om mee te werken aan de totstandkoming van de rapporten, maar dat heeft zij juist niet gedaan. In casu is ook het blokkeringsrecht niet van toepassing. Verweerder wijst bovendien nog op het bepaalde in artikel 1:240 BW.

Volgens verweerder is het een buitengewoon zorgvuldig onderzoek geweest.

5. De overwegingen van het college

Het college is op grond van het dossier en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen van oordeel dat klaagster wist waartoe het psychiatrisch -, het aanvullend psychologisch - en tenslotte het milieuonderzoek dienden. Zij heeft hieraan ook haar volledige medewerking gegeven. Niet is gebleken dat klaagster gedurende het onderzoek ook maar enige twijfel had over het doel van de onderzoeken en de rapportage. Eerst nadat klaagster inzage had gekregen in de rapportage en de verwerking van het rapport in een advies van de RvdK vreesde, is zij zich tegen het verstrekken van het rapport aan de RvdK gaan verzetten.

Mogelijk is zij op het verkeerde been gezet door een mededeling dat zij een blokkeringsrecht zou hebben. Het college is evenwel met verweerder van oordeel dat te dezen geen sprake van een blokkeringsrecht van klaagster kan zijn.

De klacht dat er alleen sprake was van intern overleg tussen verweerder en de psycholoog kan het college, mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, niet plaatsen.

Onjuist is naar het oordeel van het college de opvatting dat de rapportages van de RvdK en van de psychologe niet aan verweerder verstrekt hadden mogen worden c.q. dat verweerder die rapportages had moeten retourneren dan wel de opdracht had moeten teruggeven.

Het kan zelfs wenselijk zijn dat die rapportages ter kennis worden gebracht van degene die nader onderzoek dient te verrichten. Dit brengt niet zonder meer mede dat de onderzoeker geen onafhankelijk onderzoek meer kan doen. Het college heeft geen feiten en/of omstandigheden kunnen ontwaren die zouden kunnen doen twijfelen aan de onafhankelijkheid van verweerder.

Verweerder heeft aangegeven dat niet objectiveerbaar vastgesteld kon worden dat er bij klaagster sprake was van PTSS. Daar valt volgens het college niets op af te dingen. Het college merkt daarbij op dat de gestelde dempende werking van de EMDR-behandeling het college niet bekend is.

Aangaande de door klaagster aangehaalde uitlatingen in het rapport is het college van oordeel dat er geen sprake is van een krenkende of verwijtende toon. Verweerder heeft getracht de lijn in de uitingen van klaagster weer te geven en heeft bezien en weergegeven of er voor bepaalde uitingen enige grond te vinden was. Dit is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.

Duidelijk is dat klaagster een scala aan lichamelijke klachten had, waaronder de verschijnselen van de ziekte van Crohn. Naar het oordeel van het college had verweerder duidelijker en beter gemotiveerd kunnen beschrijven dat de door hem vastgestelde somatisatiestoornis kan bestaan naast bijvoorbeeld de verschijnselen van de ziekte van Crohn. Het college acht dit evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mede dat de klacht op alle onderdelen ongegrond wordt bevonden.

Het college wenst in casu op te merken dat het ervan overtuigd is geraakt dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld, waarbij ethiek hoog in het vaandel stond.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de       door het Regionaal Tuchtcollege onder 2. De feiten vastgestelde feiten.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Standpunten hoger beroep

            4.1. In hoger beroep heeft klaagster in de kern genomen haar in eerste aanleg       ingenomen standpunten herhaald. Het gaat daarbij - samengevat - om de volgende klachten:

            1. de arts heeft nagelaten klaagster te wijzen op de gevolgen en implicaties van het         door hem te verrichten onderzoek;

            2. de arts heeft nagelaten klaagster in het tussen hem en de psycholoog gevoerde            overleg te betrekken, terwijl de arts daartoe op grond van artikel 2.1. van de Richtlijn    Psychiatrische Rapportage en de Wgbo wel gehouden was;

            3. doordat de arts  beschikte over de rapportages van de RvdK en van de psychologe     kon hij niet meer als onafhankelijk deskundige worden aangemerkt. De arts had van     voormelde rapportages geen kennis mogen nemen of had zijn opdracht tot het   verrichten van het onderzoek moeten teruggeven;

            4. de uitspraken in de rapportage van de arts zijn onbehoorlijk en kwetsend;       

            5. bij het onderzoek is geen rekening gehouden met het feit dat klaagster ten tijde van    het onderzoek een EMDR-behandeling onderging;

            6. het rapport had niet aan de RvdK verstrekt mogen worden, nu klaagster daarvoor       geen toestemming had verleend.

            Klaagster concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot   gegrondverklaring van de klachten. 

            4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert - samengevat - tot        afwijzing van het hoger beroep en bevestiging van de beslissing in eerste aanleg.       Hierna zal op het verweer van de arts tegen de verschillende klachten - voor zover   nodig - worden ingegaan.

            Beoordeling

            4.3. De onderscheiden klachten worden hierna afzonderlijk  behandeld.

            1. Wijzen op gevolgen en implicaties van onderzoek

            4.4. De klacht komt er in de kern genomen op neer dat de arts niet met klaagster             besproken heeft wat het doel van het door hem uit te voeren psychiatrisch onderzoek   was en welke implicaties dit onderzoek voor klaagster zou kunnen hebben.

            4.5. De arts heeft ter zitting toegelicht dat hij klaagster over het onderzoek uitgebreid     heeft geïnformeerd en dat hij het doel van het onderzoek uitvoerig heeft omschreven.             Deze toelichting is door klaagster niet weersproken. Bij die stand van zaken kan het          Centraal Tuchtcollege niet tot de conclusie komen dat de arts klaagster niet heeft     voorgelicht, zodat de klacht ongegrond is.

2. Overleg tussen de arts en de psycholoog

4.6.  Hoewel klaagster deze klacht in hoger beroep niet expliciet heeft herhaald, stelt het Centraal Tuchtcollege deze klacht in hoger beroep opnieuw aan de orde op de voet van het bepaalde in artikel 74 lid 4 Wet BIG.

Klaagster heeft op dit punt aangevoerd dat tussen de arts en de psycholoog intern overleg is geweest, zonder dat zij daarbij was betrokken.

Uit het mede door de arts opgestelde rapport “Civiele psychiatrische en psychologische rapportage” (pagina 3, eerste alinea) blijkt dat het - door de arts uitgevoerde - onderzoek aanvankelijk een aanvullend psychiatrisch onderzoek betrof dat was aangevraagd door E. naar aanleiding van haar bevindingen in het door haar verrichte civielrechtelijke psychologisch en pedagogisch onderzoek naar – onder meer – klaagster. Vervolgens is besloten – na overleg onder meer met de Raad voor de Kinderbescherming en E. – het door de arts uit te voeren psychiatrisch onderzoek uit te breiden met een (aanvullend) psychologisch onderzoek en een milieu-onderzoek (zie eerdergenoemd rapport, pag. 3 derde alinea).

Het Centraal Tuchtcollege begrijpt de in dit kader door klaagster geuite klacht aldus dat klaagster de arts verwijt na overleg met anderen het door hem uit te voeren psychiatrisch onderzoek te hebben uitgebreid met een aanvullend psychologisch onderzoek en milieu-onderzoek zonder haar in dat overleg te betrekken.

4.7. De arts heeft niet weersproken dat hij zijn voornemen om zijn onderzoek met een aanvullend psychologisch onderzoek en milieu-onderzoek uit te breiden, alvorens daarover met anderen te overleggen, niet met klaagster heeft besproken, zodat het Centraal Tuchtcollege van de juistheid van deze stelling uitgaat.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De arts had alvorens met anderen te overleggen over het al dan niet betrekken van andere disciplines in zijn onderzoek/uitbreiden van zijn onderzoek met andere disciplines een en ander dienen te bespreken met klaagster.

In zoverre is de klacht van klaagster gegrond.

3. Onafhankelijkheid

4.8. De klacht houdt in dat de arts zijn onderzoek niet onafhankelijk kon uitvoeren, omdat hij de beschikking had over de rapportages van de RdvK en van de psychologe (E.).

4.9. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van  oordeel dat er niets aan in de weg staat dat de arts de beschikking had over de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming en de psychologe en dat het zelfs wenselijk kan zijn dat de inhoud van die rapportages aan degene die nader onderzoek dient te verrichten, ter kennis wordt gebracht. Dat de arts de beschikking had over de betreffende stukken, brengt niet mee dat de arts zijn onderzoek niet onafhankelijk heeft uitgevoerd. Nu door  klaagster geen feiten en of omstandigheden zijn genoemd ter adstruering van haar stelling dat de arts in deze niet onafhankelijk was, moet die stelling worden verworpen.

De daarop gebaseerde klacht is dan ook ongegrond.

4. Onbehoorlijke en kwetsende uitspraken

4.10. Deze klacht betreft verschillende uitspraken van de arts in zijn ten processe bedoelde rapportage. Dienaangaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts weliswaar enige suggestieve opmerkingen heeft gemaakt die hij beter niet had kunnen maken, maar deze zijn niet van dien aard dat de arts daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor het overige sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het door het Regionaal College ter zake van deze klacht overwogene.

5. EMDR-behandeling

4.11. Klaagster verwijt de arts voorts dat hij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij een EMDR-behandeling onderging.

4.12. In het rapport van de arts is op bladzijde 25, onder 8.2, vermeld dat klaagster behandeld werd middels EMDR. Daaruit is af te leiden dat de arts deze behandeling in zijn onderzoek heeft betrokken. De klacht is dan ook ongegrond.

6. Verstrekken rapport aan de RvdK

4.13. Klaagster heeft betoogd dat zij met betrekking tot de door de arts opgemaakte rapportage een blokkaderecht had, welk recht de arts heeft geschonden door ondanks de bezwaren van klaagster het rapport aan de RvdK te verstrekken. De arts heeft deze klacht gemotiveerd weersproken.

4.14. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat indien een deskundige op basis van een rechterlijke benoeming een onderzoek verricht en daarvan rapport uitbrengt, de onderzochte in dat geval geen blokkaderecht heeft. In dat geval staat het de betrokkene wel vrij om medewerking aan het onderzoek te weigeren.

4.15 In het onderhavige geval acht het Centraal Tuchtcollege de volgende omstandigheden van belang.

Vast staat dat de arts in het onderhavige geval voor het uitbrengen van zijn rapportage geen rechtstreekse opdracht had van de rechtbank. De rechtbank heeft in haar beschikking (van 19 augustus 2008) de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een nader onderzoek in te stellen door een extern psychologisch onderzoek door het NIFP te doen plaatsvinden. Om een psychiatrisch onderzoek, zoals door de arts uitgevoerd, is door de rechtbank niet verzocht.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft vervolgens het NIFP opdracht gegeven het door de rechtbank gewenste onderzoek uit te voeren. Het NIFP heeft vervolgens daartoe E. ingeschakeld. Nadat laatstgenoemde geadviseerd had tot een aanvullend psychiatrisch onderzoek, is de arts ingeschakeld.

4.16. Nu de arts niet door de rechtbank is benoemd en zijn onderzoek het karakter heeft van een aanvullend onderzoek, uitgebracht in het kader van het door de rechtbank opgedragen onderzoek op verzoek van degene die met dat onderzoek was belast, brengt dit mee dat klaagster ter zake van het rapport van de arts een blokkaderecht had.

Het blokkaderecht van klaagster is door de arts niet gerespecteerd. Daardoor heeft de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

De klacht is derhalve gegrond.

4.17. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.

Conclusie

4.18. De conclusie van het voorgaande is dat de klachten 2 en 6 gegrond zijn. Het Centraal Tuchtcollege acht de maatregel van  waarschuwing passend en geboden.

4.19. Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep en opnieuw                                                 rechtdoende;

                                               verklaart de klachten onder 2 en 6 gegrond en de overige                                                  ongegrond;

                                               legt een waarschuwing op;    

bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, PSY, het tijdschrift voor de Psychiater en De Psychiater, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. A. Dupain en M. Wigleven, leden-juristen en A.C.L. Allertz en M. Drost, leden-beroepsgenoten en mr. E. Wesemann, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

25 oktober 2011.

                                                Voorzitter   W.G.

                                               Secretaris  W.G.