ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1388 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.012

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1388
Datum uitspraak: 01-09-2011
Datum publicatie: 01-09-2011
Zaaknummer(s): C2011.012
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster is ernstig ziek en genezing is niet meer mogelijk. Zij heeft aangegeven dat ze een beroep op de huisarts wil doen voor het uitvoeren van actieve levensbeëindiging. Klaagster en de huisarts zijn echter tevens buren en tussen de huisarts en de partner van klaagster is een geschil gerezen waardoor de vertrouwensband is verstoord. In geschil is (onder meer) wie de behandelingsovereenkomst heeft beëindigd.  Klaagster verwijt de huisarts het opzeggen van de behandelovereenkomst zonder dat daartoe een gewichtige reden bestond, dat de huisarts bij die opzegging onzorgvuldig te werk is gegaan en dat de huisarts het gesprek over de begeleiding van patiënte niet had mogen aangaan indien er toen al irritatie ten opzichte van de partner van patiënte bestond. Het RTG wijst de klacht als ongegrond af. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing en legt de arts de maatregel van waarschuwing op.  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.012 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: C. (partner),

tegen

                                               D., huisarts, wonende te B., verweerder in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr. M.H.M. Mook, als juriste verbonden aan                                                    ARAG, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij                                      N.V. te Leusden.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 13 april 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen huisarts D. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 november 2010, onder nummer G2010/36, heeft dat College de klacht als ongegrond afgewezen.

            Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een          verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 mei 2011, waar zijn verschenen C. voornoemd alsmede de arts, bijgestaan door mr. M.H.M. Mook voornoemd. Klaagster is inmiddels overleden.

            De zaak is over en weer bepleit. Beide gemachtigden hebben dat gedaan aan de hand             van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

 “2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1.                                           

Klaagster en haar partner waren patiënten in de praktijk van verweerder. Zij zijn tevens buren van elkaar.

2.2                                            

Klaagster is ernstig ziek. Genezing en afremming van haar ziekte zijn niet meer mogelijk.

2.3

Sinds 29 maart 2010 heeft klaagster een andere huisarts. “

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

 “3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1

Verweerder heeft de behandelovereenkomst op 29 maart 2010 opgezegd zonder dat daartoe een gewichtige reden bestond.

3.2

Verweerder is bij die opzegging onzorgvuldig te werk gegaan.

4. Het verweer

Verweerder erkent dat de behandelovereenkomst is beëindigd. Over de wijze waarop dit is geschied en wie daartoe het initiatief heeft genomen, heeft hij zich ter terechtzitting uiteindelijk op het standpunt gesteld dat het initiatief niet van hem is uitgegaan. Klaagster heeft in zijn visie de stap gezet die tot beëindiging van de behandelrelatie leidde.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

 “5. Beoordeling van de klacht

Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het

College als volgt.

5.1                                            

Het College heeft vastgesteld dat de relatie tussen de partner van klaagster en verweerder al geruime tijd moeizaam was. Klaagster heeft aangevoerd dat zij met verweerder geen problemen heeft gehad, behoudens een kwestie in 2009, toen hij haar onjuist zou hebben geïnformeerd over haar bloeddruk. Die kwestie is naar haar mening toen meteen naar tevredenheid opgelost. Verweerder heeft dat bevestigd, doch naar voren gebracht dat de spanningen die tussen hem en de partner van klaagster als buren bestonden en bestaan het onmogelijk maken de behandelrelatie met klaagster voort te zetten. Die spanningen verstoorden in zijn visie de vertrouwensrelatie met klaagster en dat lag vooral zo gevoelig omdat klaagster te kennen heeft gegeven dat zij een beroep op hem, verweerder, zou kunnen doen voor het uitvoeren van actieve levensbeëindiging.

Het College heeft begrip voor deze benadering. Verweerder mocht zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat de behandelrelatie met klaagster in de omstandigheden van dit geval niet kon worden voortgezet en wellicht zelfs niet behoorde te worden voortgezet, omdat aan de professionele eisen bij de behandeling en begeleiding van klaagster niet langer kon worden voldaan. Bij deze stand van zaken waren er gewichtige redenen om de behandelovereenkomst zijnerzijds te beëindigen.

5.2

Verweerder heeft laten blijken niet op de hoogte te zijn geweest van de richtlijnen  van de KNMG aangaande de beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Dat is echter voor de beoordeling van dit geval van geen betekenis, omdat klaagster onvoldoende heeft weersproken dat verweerder de behandelovereenkomst niet heeft beëindigd, maar dat zij dat zelf heeft gedaan. Daarvoor is het volgende van belang.

5.3

Op maandag 29 maart 2010 bespraken de partner van klaagster en verweerder moeilijkheden die tussen hen als buren waren gerezen over het storten van mest en stro. Dit gesprek liep onplezierig af. Verweerder heeft toen, naar zijn zeggen, zakelijk weergegeven, opgemerkt dat de partner van klaagster er beter aan deed een andere huisarts te zoeken. Over klaagster heeft hij het, zo stelt hij, bij die gelegenheid niet gehad. Klaagster heeft een en ander onvoldoende bestreden. Zij heeft ter terechtzitting van het College naar voren gebracht dat zij uit de mededelingen van haar partner heeft geconcludeerd dat ook zij een andere huisarts zou moeten zoeken. Klaagster heeft dat ook meteen gedaan en dezelfde dag nog een andere huisarts bereid gevonden. Daardoor heeft zij naar het oordeel van het College de behandelovereenkomst met verweerder zelf actief beëindigd. De mededelingen die haar partner over het gesprek tussen hem en verweerder heeft gedaan, komen niet zonder meer voor rekening van verweerder. Zij had die mededelingen bij hem moeten verifiëren, met andere woorden: zij had verweerder daarover opheldering moeten vragen.

5.4

Hetgeen zich later op diezelfde dag nog heeft afgespeeld, kan niet afdoen aan de vaststelling dat het niet verweerder, maar klaagster zelf is geweest die de behandelovereenkomst heeft opgezegd. Het kan zijn dat de assistente van klaagster gezegd heeft dat verweerder niet langer de huisarts van klaagster en haar partner wilde zijn, zoals klaagster aanvoert, maar ook dat heeft zij dan van haar partner vernomen en ook dat zou ze bij verweerder hebben kunnen en behoren te verifiëren. Verweerder bestrijdt overigens dat zijn assistente besliste mededelingen over de beëindiging van de behandelovereenkomst namens hem heeft gedaan die op klaagster betrekking hadden. De partner van verweerster heeft als haar gemachtigde op dit punt een bewijsaanbod gedaan, maar daaraan gaat het College voorbij, omdat klaagster, zoals ook blijkt uit haar brief aan verweerder van 29 maart 2010, toen al een andere huisarts gevonden had.

5.5

De verdere correspondentie tussen klaagster en verweerder kan niet tot een andere zienswijze leiden. Verweerder lijkt zich in zijn brief van 31 maart 2010 (bijlage bij klaagschrift) veeleer neer te leggen bij de beëindiging van de behandelovereenkomst met klaagster dan dat hij, voor zover nog nodig, zelf actief een punt achter de relatie zegt. De zinsnede aanvangende met “Zo u een andere huisarts kiest (…)” lijkt juist nog enige opening te bieden voor een voortzetting van de relatie.

5.6

Aan de op een aantal punten niet altijd even heldere en minst genomen schijnbaar tegenstrijdige verklaringen van verweerder in de processtukken met betrekking tot de beëindiging van de behandelovereenkomst, hecht het College in het licht van deze vaststellingen onvoldoende belang.

5.7

Het College is, onverminderd het vorenstaande, niettemin van oordeel dat verweerder

zich jegens klaagster te gemakkelijk bij de gang van zaken heeft neergelegd. Het moge zo zijn dat klaagster de behandelovereenkomst zelf heeft beëindigd, het had op zijn weg gelegen klaagster persoonlijk te benaderen om het uit te praten. Het schrijven van twee brieven op één dag (31 maart 2010) aan deze ernstig zieke patiënte en de inschakeling van zijn assistente als koerierster verdient geen schoonheidsprijs.

6. Slotsom

Het eerste klachtonderdeel faalt. Het tweede behoeft om die reden geen behandeling

Beslist moet worden als volgt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

4.1 Klaagster beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Zij concludeert - zakelijk weergegeven - tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot gegrond verklaring van elk van de onderdelen van haar klacht in eerste aanleg.

4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert tot verwerping van het beroep.

Beoordeling.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege onder 5.4, laatste zin, een kennelijke verschrijving bevat. In plaats van de woorden: “De partner van verweerster” leest het Centraal Tuchtcollege: “De gemachtigde van klaagster”.

4.4 In hoger beroep zijn, evenals in de eerste aanleg, de volgende drie klachten aan de orde:

a) De arts heeft de behandelovereenkomst op 29 maart 2010 opgezegd zonder dat daartoe een gewichtige reden bestond;

b) De arts is bij die opzegging onzorgvuldig te werk gegaan;

c) De arts heeft onzorgvuldig gehandeld door begin maart 2010 met klaagster in gesprek te gaan over hulp en begeleiding in het geval van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, terwijl er bij hem op dat moment kennelijk al veel irritatie bestond ten opzichte van de partner van klaagster.

Het Centraal Tuchtcollege zal de bovenstaande klachten hieronder opnieuw (en wat betreft klacht c: alsnog) beoordelen en bespreken.

4.5 De klachten onder a en b betreffen de handelwijze van de arts in het kader van de opzegging/beëindiging van de behandelovereenkomst tussen de arts en klaagster, en zullen gezamenlijk worden behandeld. Daarover wordt het volgende overwogen.

4.6 Vast staat dat er op maandag 29 maart 2010 een woordenwisseling heeft plaatsgevonden (als buren) tussen de partner van klaagster en de arts over het storten van mest en stro. Dit gesprek is in een onplezierige sfeer afgelopen. Verder staat vast dat de partner van klaagster later die dag in de praktijk van de arts is geweest om medicijnen op te halen voor klaagster, en toen gesproken heeft met de assistente van de arts. Partijen verschillen van mening over wat er die dag precies door de arts en zijn assistente tegen de partner van klaagster is gezegd. Blijkens de verklaring van de assistente van de arts (gevoegd bij de dupliek) was de arts nogal aangeslagen na dit “zoveelste akkefietje” met de partner van klaagster, en vroeg hij zich af hoe hij voor hem nog een goede huisarts kon zijn. De arts heeft toen aan zijn assistente gevraagd of zij dit later op de middag, als de partner van klaagster de nieuwe medicijnen voor klaagster zou komen ophalen, met hem wilde bespreken. Volgens de verklaring van de assistente heeft zij die middag tegen de partner van klaagster gezegd dat het, gezien de omstandigheden, misschien verstandiger was om een andere huisarts te zoeken.

4.7 Klaagster heeft nog diezelfde middag een andere huisarts gezocht en gevonden. Zij heeft de arts tevens direct op 29 maart 2010 schriftelijk laten weten dat zij van haar partner had begrepen dat de arts niet langer haar huisarts wilde zijn, en dat hij wilde dat zij een andere huisarts zocht, hetgeen zij inmiddels had gedaan. Daarbij heeft klaagster aangegeven dat zij de handelwijze van de arts, mede gelet op haar actuele (gezondheids)situatie, zowel onjuist als zeer ongepast vond, waarbij zij er op wees dat de arts de redenen voor zijn standpunt niet rechtstreeks aan haar had meegedeeld en dat zijzelf hiertoe in ieder geval geen aanleiding had gegeven.

4.8 De arts heeft hierop gereageerd bij brief van 31 maart 2010. Hij heeft in deze brief aangegeven dat hij geen problemen had met klaagster persoonlijk, maar dat het in feite haar partner was die hun arts-patiëntrelatie frustreerde. Daaraan heeft hij nog toegevoegd dat hij klaagster adviseerde, zo zij een andere huisarts koos, om niet voor zijn collega te kiezen met wie hij een samenwerkingsovereenkomst had.

4.9 Klaagster heeft hierop diezelfde dag bij brief gereageerd, waarbij zij haar verbazing heeft geuit over de suggestie van de arts dat zij zelf een andere huisarts wilde. Zij wijst er op dat de arts zelf heeft laten weten niet langer haar huisarts te willen zijn.

4.10 De arts heeft van zijn kant ook nog diezelfde dag (31 maart 2010) schriftelijk naar klaagster toe gereageerd. Hij wijst er onder meer op dat de partner van klaagster de vertrouwensrelatie, die noodzakelijk is voor een goede arts-patiëntrelatie, ernstig heeft verstoord, en dat hij gelet op deze verstoorde vertrouwensrelatie onmogelijk meer kon voldoen aan zijn afspraak met klaagster dat zij zonodig een beroep op hem kon doen voor het uitvoeren van euthanasie. Hij deelt klaagster mee dat het niet alleen zijn recht maar ook zijn plicht is om de continuïteit van zorg over te dragen aan haar nieuwe huisarts.

4.11 Partijen zijn het er niet over eens wie de behandelovereenkomst heeft beëindigd: de arts of klaagster zelf. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan het antwoord op deze vraag in het midden blijven. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat, wat hiervan verder ook zij, het in elk geval op de weg van de arts had gelegen om op zorgvuldige wijze met klaagster te spreken over de beëindiging van de behandelovereenkomst met haar. Dit klemt temeer nu klaagster zeer ernstig ziek was, de arts slechts kort ervoor nog een zeer indringend gesprek had gehad met klaagster over haar ziekte waarbij tevens afspraken waren gemaakt over euthanasie, en de reden van de beëindiging van de behandelovereenkomst gelegen was in een conflict tussen de arts en de partner van klaagster waar klaagster zelf niet bij betrokken was. Het Centraal Tuchtcollege kan zich weliswaar goed voorstellen dat het voor de arts in de gegeven situatie, gelet op de negatieve invloed van de slechte relatie met de partner van klaagster op de juist voor de uitvoering van een verzoek om euthanasie benodigde vertrouwensband, niet langer mogelijk was om de behandelrelatie met klaagster voort te zetten. Dit neemt echter niet weg dat de arts deze behandelrelatie op zorgvuldige wijze in een persoonlijk gesprek met klaagster had dienen af te ronden. In elk geval had hij dit alsnog moeten doen na de ontvangst van haar brief van 29 maart 2010, op grond waarvan het hem duidelijk had moeten zijn dat bij klaagster de stellige indruk bestond dat hij de behandelovereenkomst wilde beëindigen en waarin zij aangeeft het onjuist te vinden dat hij de redenen daarvoor niet rechtstreeks aan haar heeft meegedeeld.

4.12 Het Centraal Tuchtcollege acht de klachten a en b in zoverre gegrond. Het bewijsaanbod van klaagster over wat er precies is gezegd op 29 maart 2010 door de arts en zijn assistente, en door wie de behandelovereenkomst is beëindigd, is in het licht van het bovenstaande niet meer relevant.

4.13 De klacht onder c houdt in dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld door begin maart 2010 met klaagster in gesprek te gaan over hulp en begeleiding in het geval van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, terwijl er bij hem op dat moment kennelijk al veel irritatie bestond ten opzichte van de partner van klaagster. Deze klacht wordt verworpen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het mogelijk verstandiger van de arts was geweest als hij zich eerder had gerealiseerd dat de verslechterende verstandhouding met de partner van klaagster en de daarmee gepaard gaande irritaties een probleem zouden kunnen vormen bij het verstrekken van de door klaagster benodigde hulp en begeleiding, en dat een gesprek met klaagster over het al dan niet voortzetten van zijn behandelrelatie met haar was aangewezen, zeker in de situatie waarin klaagster verkeerde. Dat de arts er echter in dit geval voor heeft gekozen om te trachten zijn irritaties te bedwingen en klaagster tot aan het einde van haar leven te blijven begeleiden, kan hem noch tuchtrechtelijk noch anderszins worden verweten.

4.14 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg.

4.15 Gelet op de gegrondbevinding van de klachten a en b, acht het Centraal Tuchtcollege de oplegging van een waarschuwing aan de arts op zijn plaats.

4.16 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;

                                               en opnieuw rechtdoende:

                                               verklaart de klacht deels gegrond;

                                               legt de arts de maatregel van waarschuwing op;

                                               bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                                               zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor                                                                     Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch                                           Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. L.F. Gerretsen-Visser en J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en

M.A.P.E. Bulder-van Beers en F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 1 september 2011, door

mr. E.J. van Sandick,  in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.