ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1356 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.174

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1356
Datum uitspraak: 23-06-2011
Datum publicatie: 24-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.174
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster klaagt -kort gezegd- over de diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis die in een rapport door de verzekeringsarts is gesteld. Het RTG heeft geoordeeld dat de desbetreffende passage in het medische dossier geen diagnose betreft, maar opmerkingen onder het kopje “medische weging”. Het RTG heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgedaan. Het CTG bevestigt deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.174 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

                                               C., arts, wonende te D., verweerder in hoger beroep en in eerste                                            aanleg, gemachtigde: mr. drs. B.N. Schep, advocaat te                                                           Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen   klaagster - heeft op 7 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing    van  24 juni 2010, onder nummer 149/2009 heeft dat College de klacht afgewezen.

            Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een          verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 10 mei 2011, waar zijn verschenen klaagster, en de arts, bijgestaan     door mr. drs. B.N. Schep. De zaak is over en weer bepleit door klaagster en door de        mr. Schep. Beiden hebben een pleitnota overgelegd. Voorts is de heer E. gehoord als             getuige.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen ten grondslag gelegd.

            “2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is tweemaal gezien door verweerder in het kader van een (her)beoordeling WAO. Hiervan heeft hij telkens een verzekeringsgeneeskundige rapportage en een medisch onderzoeksverslag gemaakt. Hierin staat onder meer dat er sprake was van psychische klachten, dat zij compulsieve trekken heeft (perfectionisme, het goed moeten doen in ogen van anderen) en nog weinig eigen waarde (identiteit) heeft ontwikkeld. Bij ‘Diagnose’ vermeldt verweerder een aanpassingsstoornis niet gespecificeerd bij identiteitsproblematiek. In het medisch onderzoeksverslag van 5 mei 2004 staat onder meer vermeld: “Tekenen van wanen of hallucinaties worden niet vastgesteld. Wel lijkt haar realiteitszin enigszins gestoord als zij spreekt over haar ervaren werkproblemen. Dit kan deels samenhangen met de aanpassingsstoornis en ervaren stress, deels met een identiteitsprobleem. Gezien de conflict situaties met werkgevers en de huidige arbo artsen lijkt er sprake van passief-agressieve trekken, de ervaren krenking doet denken aan narcisme. In hoeverre dit alles vertaald moet worden in een persoonlijkheidsstoornis is bij dit onderzoek nog niet duidelijk (…)”

Voor het overige worden de stukken, die partijen bekend zijn, hier als herhaald en ingelast beschouwd.

Verweerder is per augustus 2005 met pensioen gegaan.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven en samengevat- dat hij onbevoegd en ondeskundig de diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft gesteld, zonder de huisarts of andere deskundigen te raadplegen en zonder (voldoende) eigen diagnostisch onderzoek. Ook heeft verweerder allerlei gegevens over klaagster onjuist vermeld. Zij noemt de rapportages verre van objectief en getuigen van rancune en minachting. 

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hem tuchtrechtelijk geen verwijt treft.

5.1              DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Anders dan klaagster aanvoert, blijkt uit de overgelegde stukken niet dat verweerder de diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft gesteld. Als diagnose is immers vermeld een aanpassingsstoornis, een diagnose die een verzekeringsarts kan stellen zonder (specialistisch) vervolgonderzoek. Verweerder heeft op een andere plek in zijn medisch onderzoeksverslag, namelijk bij zijn medische weging en niet onder het kopje ‘diagnose’, een aantal bespiegelingen gewijd aan de psychische toestand van klaagster. Hij drukt zich dan uit in termen als “narcisme”, “trekken” en “identiteitsprobleem”. Dat is geen diagnose. Verweerder noteert juist dat dit nog niet duidelijk is. Voor dergelijke bespiegelingen zonder harde conclusie behoefde verweerder geen externe informatie in te winnen. De kern van de klacht kan dus niet slagen, nog daargelaten dat niet valt in te zien dat de vertrouwelijke informatie uit het UWV-dossier, het medisch onderzoeksverslag nog minder dan de verzekeringsgeneeskundige rapportage, zodanig bekend zou zijn geworden dat dit klaagsters leven heeft verwoest, zoals zij stelt. Voor het overige is het onderzoek, ook als dat zo lang heeft geduurd als klaagster aangeeft, gebruikelijk te noemen. Het zou kunnen dat in de anamnese een aantal feitelijke onvolkomenheden voorkomen. Voorop staat dat, daar waar verweerder vermeldt welke indruk klaagster op hem maakt, bezwaarlijk van een feitelijke onjuistheid kan worden gesproken. Voor het overige zijn de enkele door klaagster genoemde onjuistheden, als al achteraf zou zijn vast te stellen dat verweerder iets anders heeft genoteerd dan klaagster hem heeft verteld, niet dragend voor de conclusie geweest en zou het te ver gaan verweerder daarvoor een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Niet duidelijk is waarom verweerder een verwijt zou treffen vanwege het feit dat de rapporten niet zijn ondertekend, hetgeen gelet op het feit dat deze ten behoeve van klaagster vanuit het elektronisch dossier zijn geprint volstrekt gebruikelijk is. Voor zover klaagster verweerder verwijt dat enkele gedeeltes in verweerders rapporten onleesbaar zijn gemaakt geldt, dat dit na verweerders vertrek en overigens op klaagsters eigen verzoek is gebeurd, zodat verweerder ter zake geen verwijt treft. Ook verder kunnen de vele op- en aanmerkingen van klaagster op de rapportages niet tot een aan verweerder te maken tuchtrechtelijk verwijt leiden.

5.3

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   volgende feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal   Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten” staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 Voor wat betreft de klacht dat de arts geen re-integratietraject voor klaagster in gang        heeft gezet, merkt het Centraal Tuchtcollege op dat deze klacht niet-ontvankelijk is nu           deze te laat in de procedure, te weten pas in het beroepschrift, voor het eerst naar voren           is gebracht.

            4.2 Voor zover de klachten van klaagster zich richten tegen de werkwijze van het       Regionaal Tuchtcollege (het niet horen van klaagster en het niet zelfstandig onderzoek         verrichten), merkt het Centraal Tuchtcollege het volgende op.

            Vast staat dat aan klaagster de mogelijkheid is geboden om in het kader van het          mondeling vooronderzoek te worden gehoord (zie de brief d.d. 19 april 2010,         verstuurd naar klaagsters nieuwe adres, die de arts als bijlage A bij zijn       verweerschrift heeft overgelegd), doch dat zij daarop niet heeft gereageerd. Het          Regionaal Tuchtcollege is voorts niet gehouden om na het sluiten van het vooronderzoek een mogelijkheid te bieden om gehoord te worden en kan, in de        gevallen als bedoeld in artikel 66 lid 4 Wet BIG, besluiten om een zaak in raadkamer te behandelen. Klaagster heeft evenwel in hoger beroep de gelegenheid gehad haar     klachten ten volle toe te lichten.

            Eveneens merkt het Centraal Tuchtcollege op dat het Regionaal Tuchtcollege tijdens   het vooronderzoek de mógelijkheid heeft, maar niet de plicht, om informatie in te        winnen.

            4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor het overige niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en        beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden    verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                   verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht                                                       aangaande het niet in gang zetten van een re-integratietraject, en                                  verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. G.P.M. van den Dungen en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en mr.drs. W.A. Faas

en mr.drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juni 2011, door mr. K.E. Mollema, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.