ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1353 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.155
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1353 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-06-2011 |
Datum publicatie: | 24-08-2011 |
Zaaknummer(s): | c2010.155 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager heeft een hersteloperatie ondergaan wegens het loslaten van de linkerkamerlead na een eerder ondergane operatie voor een pacemaker implantatie. Klager maakt verweerder, die als anesthesioloog betrokken was, een aantal verwijten waaronder het niet voeren van een preoperatief gesprek, het niet voorschrijven van premedicatie, het verkeerd weghangen van de linker arm tijdens de operatie waardoor aan die arm letsel is ontstaan. Het RTG heeft de klachten ongegrond verklaard. Het CTG bevestigt deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2010.155 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., anesthesioloog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. J. Meyst-Michels, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna te noemen klager - heeft op 14 april 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna te noemen verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 maart 2010, onder nummer 09/122 heeft dat College de klacht in raadkamer afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 april 2011, waar zijn verschenen verweerder, bijgestaan door
mr. J. Meyst-Michels, en klager. Partijen hebben de zaak over en weer bepleit.
Mr. J. Meyst-Michels heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. De feiten.
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
Bij klager (geboren op 7 juli 1940) is op 30 maart 2007 een Implantable Cardioverter Defibrillator (ICD) met electrode in de Sinus Coronarius voor biventriculair pacen geïmplanteerd in het E., verder het ziekenhuis.
Bij controle op 13 juni 2007 is een dislocatie van de linkerkamerlead geconstateerd en is besloten tot het uitvoeren van een hersteloperatie.
Klager is op 14 augustus 2007 opgenomen in het ziekenhuis en op 15 augustus 2007 is hij geopereerd waarbij thoracoscopisch (VATS) een epicardiale linker kamer electrode is geplaatst en de gedisloceerde sinus coronariuselectrode is verwijderd.
Verweerder is bij deze operatie als anesthesioloog betrokken geweest.
Op 12 september 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager (en zijn echtgenoot), verweerder, een cardioloog en de cardiothoracaal chirurg die klager op 15 augustus 2007 had geopereerd.
Klager heeft over verweerder onder anderen bij het ziekenhuis een klacht ingediend. De interne klachtencommissie van het ziekenhuis heeft hierop uitspraak gedaan.
3. Het standpunt van klager en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. geen preoperatief screeningsgesprek heeft gevoerd;
2. geen premedicatie heeft voorgeschreven, zodat deze niet kon worden verstrekt en niet door klager kon worden ingenomen;
3. de linkerarm van klager tijdens de operatie dusdanig heeft weggehangen dat een plexus brachialisletsel is ontstaan;
4. de morfinepomp niet juist heeft aangesloten, waardoor deze niet functioneerde;
5. te kort is geschoten in de postoperatieve zorg door op de dag na de operatie niet aanwezig en bereikbaar te zijn;
6. geen melding heeft gedaan bij de meldingscommissie incidenten patiënten (MIP-melding) van de uitval van de morfinepomp;
7. te kort is geschoten in de bejegening van klager.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
5.1 Voorop gesteld wordt dat aan een beslissing van een interne klachtencommissie van een ziekenhuis voor de tuchtprocedure op zichzelf geen betekenis kan worden toegekend. Dat geldt dus ook voor deze zaak. Klager en verweerder hebben de uitspraak van de interne klachtencommissie welbewust niet overgelegd. Het college heeft derhalve geen kennis genomen van deze beslissing.
5.2 Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel oordeelt het college als volgt.
Op 10 augustus 2007 heeft een arts-assistent op de afdeling anesthesiologie, telefonisch contact opgenomen met klager en met klager de door hem ingevulde vragenlijst besproken. Op 14 augustus 2007 is klager opgenomen. Verweerder had de nacht daarvoor gewerkt en was daarom op 14 augustus 2007 niet in het ziekenhuis. Een collega-anesthesioloog heeft op verzoek van verweerder getracht in de late namiddag contact te krijgen met klager, die niet op de afdeling was. De collega heeft de status van klager ingezien en ’s avonds de gegevens uit de status doorgebeld naar verweerder.
Verweerder heeft inderdaad met klager geen preoperatief screeningsgesprek gehad, maar in de geschetste omstandigheden, mede gelet op het op 10 augustus 2007 gevoerde telefonische screeningsgesprek was dat niet noodzakelijk. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld.
5.3 Het tweede klachtonderdeel is ongegrond. In de status van klager staat de voorgeschreven medicatie vermeld, aan de juistheid waarvan niet behoeft te worden getwijfeld. Verweerder is niet gehouden om erop toe te zien dat de medicatie ook daadwerkelijk wordt toegediend.
5.4 Ten aanzien van het derde klachtonderdeel oordeelt het college als volgt. Thans kan niet meer worden vastgesteld wat in de operatiekamer feitelijk is voorgevallen met betrekking tot het weghangen van de arm van klager. Aannemelijk is dat hier het Protocol Positioneren is gevolgd. Uit de door klager overgelegde foto kan niet worden opgemaakt dat het niet volgens het Protocol is gebeurd. De complicatie plexus brachialisletsel komt zelden voor. Er zijn geen aanwijzingen gebleken dat verweerder in deze onzorgvuldig heeft gehandeld. Deze klacht is derhalve ongegrond.
5.5 Het vierde klachtonderdeel kan niet aan verweerder worden verweten. Er zijn geen aanwijzingen dat verweerder de morfinepomp niet juist heeft aangesloten. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.6 Het vijfde klachtonderdeel heeft betrekking op de postoperatieve zorg. Verweerder was op de dag na de operatie niet aanwezig. Daarvan kan hem geen verwijt worden gemaakt. Omdat voldoende is dat de zorg is gewaarborgd en dat anderen dan verweerder wel aanwezig waren, is dit onderdeel ook tevergeefs voorgesteld.
5.7 Het zesde klachtonderdeel is eveneens ongegrond. Weliswaar was een melding bij genoemde commissie, dat de pomp was uitgevallen verstandig geweest, maar het is verweerder niet te verwijten dat hij dit heeft achterwege gelaten.
5.8 Ter toelichting op het laatste klachtonderdeel stelt klager dat verweerder niet heeft gereageerd op zijn brieven van 20 november 2007 en 8 december 2007. Daarin verzocht klager verweerder de aan deze gerichte vragen uit een aan F. toegestuurde vragenlijst te beantwoorden.
In het gesprek van 12 september 2007 zijn kennelijk veel vragen van klager besproken en beantwoord. Uit de stukken blijkt verder dat klager toen op assertieve wijze de betrokken artsen ter verantwoording heeft geroepen. In de gegeven omstandigheden is het niet tuchtrechtelijke verwijtbaar dat verweerder het contact met klager verder uit de weg is gegaan.
5.9 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten” staan weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 De in eerste aanleg door klager tegen verweerder ingediende klacht bestaat uit zeven onderdelen. De klachtonderdelen zijn door het Regionaal Tuchtcollege in de bestreden beslissing weergegeven onder ‘3. Het standpunt van klager en de klacht’, 1 tot en met 7. Klager komt in beroep van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege waarbij al zijn klachten ongegrond zijn verklaard. Het beroep strekt ertoe dat de klachten gegrond worden verklaard. Verweerder heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.2 Het Centraal Tuchtcollege acht het – met klager – ongelukkig dat de schriftelijke informatievoorziening aan klager over de procedure in eerste aanleg voor klager klaarblijkelijk onvoldoende duidelijk was, nu hij niet heeft begrepen dat indien hij ervan afzag in het kader van het vooronderzoek te worden gehoord en de zaak in raadkamer zou worden behandeld, hij niet de gelegenheid zou hebben zijn klachten nader toe te lichten. Alhoewel klager niet kan klagen over de keuze van het Regionaal Tuchtcollege om de zaak met drie leden te beslissen, is het eveneens ongelukkig dat klager onder de gegeven omstandigheden niet op de hoogte was van de ledensamenstelling van het Regionaal Tuchtcollege, zodat hem de mogelijkheid om desgewenst een van de leden vooraf te wraken, feitelijk is ontnomen. Een en ander klemt temeer nu klager niet was voorzien van rechtsbijstand. Nu klager echter in hoger beroep zijn klachten alsnog ten volle heeft kunnen toelichten, heeft een en ander geen consequenties.
4.3 Klager beklaagt zich er voorts over dat de klacht die hij heeft ingediend bij brief van 22 december 2009, door het Regionaal Tuchtcollege niet is behandeld. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dient de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege echter aldus te worden begrepen dat de ongegrondverklaring ook betrekking heeft op deze klacht. Het Centraal Tuchtcollege stelt evenwel vast dat het Regionaal Tuchtcollege deze klacht niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu deze klacht in eerste aanleg te laat, namelijk pas ná de conclusie van dupliek, is ingediend.
4.4 Met betrekking tot de eerste klacht die luidt dat verweerder geen preoperatief screeningsgesprek heeft gevoerd, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Het verenigingstandpunt van de ‘Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie’ is dat een patiënt voorafgaand aan een ingreep moet worden gezien en beoordeeld door een anesthesioloog. In dat licht bezien kan het Centraal Tuchtcollege de overweging
onder 5.2 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dat in de geschetste omstandigheden, een preoperatief screeningsgesprek niet noodzakelijk was, niet onderschrijven. Dat dit preoperatieve screeningsgesprek op 14 augustus 2007 echter niet heeft plaatsgevonden, kan - aldus het Centraal Tuchtcollege - verweerder niet worden aangerekend, aangezien hij het voeren van dit gesprek had overgedragen aan een collega-anesthesioloog, omdat hij op 14 augustus 2007 niet zou werken. Nu de grief van klager het onvoldoende beoordelen van zijn gezondheidstoestand betreft en het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat de medische status van klager met alle brieven en het preoperatief screeningsformulier voldoende informatie voor verweerder bevatte om tot een verantwoorde anesthesie over te gaan, is dit klachtonderdeel ongegrond.
4.5 De klacht met betrekking tot de premedicatie, brengt het Centraal Tuchtcollege tot de volgende overweging. Gelet op het afsprakenblad d.d. 10 augustus 2007 waarop de arts-assistent anesthesiologie de premedicatie had genoteerd, is voor het Centraal Tuchtcollege voldoende komen vast te staan dat de premedicatie is voorgeschreven. Dat de premedicatie vervolgens niet aan klager is aangereikt, kan verweerder niet verweten worden omdat dat niet tot zijn taak behoorde. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege hierover onder 5.3 van zijn beslissing overweegt, is het vervolgens de taak van verweerder er op toe te zien dat de premedicatie daadwerkelijk is toegediend. Dat heeft verweerder ook gedaan door de volgende dag - na te hebben geconstateerd dat de premedicatie niet was ingenomen - de premedicatie alsnog op andere wijze aan klager toe te dienen.
4.6 In afwijking van hetgeen het Regionaal Tuchtcollege overweegt onder 5.7 van zijn beslissing met betrekking tot de zesde klacht, luidende dat geen melding is gedaan bij de meldingscommissie incidenten patiënten (MIP-melding) van de uitval van de morfinepomp, oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Of de pomp daadwerkelijk is stilgevallen kan door het Centraal Tuchtcollege op basis van de voorliggende stukken niet met zekerheid worden vastgesteld. Maar als er veronderstellenderwijze vanuit zou worden gegaan dat de pomp is uitgevallen, kan verweerder niet worden verweten dat een MIP melding achterwege is gebleven, aangezien hij voor de controle op het goed functioneren van de pomp tijdens het verblijf van de patiënt op zaal geen verantwoordelijkheid droeg.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klachten 3, 4, 5, en 7 zoals weergegeven in de overwegingen 5.4, 5.5, 5.6, en 5.8 van zijn beslissing.
4.8 Gelet op het vorenoverwogene, heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn aanvullende klacht d.d. 22 december 2009 en verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,
mrs. G.P.M. van den Dungen en P.M. Brilman leden-juristen en dr. J.A. Zonnevylle en
J.S. Pöll, leden beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juni 2011 door mr. K.E. Mollema in tegenwoordigheid van de secretaris.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.