ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1336 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.349

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1336
Datum uitspraak: 05-07-2011
Datum publicatie: 23-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.349
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De aangeklaagde verzekeringsarts verbonden aan het UWV heeft bij klager een arbeidsongeschiktheidskeuring gedaan. De klacht houdt onder meer in dat de arts klager tijdens de keuring heeft mishandeld, ten gevolge waarvan klager vier en een halve week pijn in de liesstreek heeft gehad. Verder klaagt klager erover dat verweerder tijdens het onderzoek geen enkele vraag stelde. Het RTG heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.349 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verzekeringsarts, wonende te D., werkzaam te E.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde:

mr.drs. G. Beemsterboer, advocaat te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A.- hierna te noemen klager - heeft op 18 december 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen adviserend verzekeringsarts C.- hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 november 2010, onder nummer 09239 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 mei 2011, waar zijn verschenen klager alsmede de arts, bijgestaan door mr.drs.G. Beemsterboer voornoemd.

De zaak is over en weer bepleit. De gemachtigde van de arts heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Op 20 november 2009 heeft verweerder als verzekeringsarts bij het UWV bij klager een arbeidsongeschiktheidskeuring gedaan.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. Het standpunt van klager en de klacht

De klacht houdt in dat verweerder klager tijdens de keuring heeft mishandeld, ten gevolge waarvan klager viereneenhalve week pijn in de liesstreek heeft gehad. Verder klaagt klager erover dat verweerder tijdens het onderzoek geen enkele vraag stelde.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat hij in zijn contact met klager heeft gehandeld conform de voor zijn beroepsgroep geldende professionele standaard.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen van het college

De lezingen van partijen over hetgeen tijdens het onderzoek heeft plaatsgevonden staan diametraal tegenover elkaar.

In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Daarbij is van belang dat de lezing van klager niet wordt gestaafd door het medisch dossier, dat integendeel de lezing van verweerder staaft.

Op grond van het bovenstaande is de klacht kennelijk ongegrond.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven. Dit echter met dien verstande dat – zoals klager terecht in hoger beroep heeft aangegeven – de arbeidsongeschiktheidskeuring door de verzekeringsarts niet op 20 november 2009 maar op 20 november 2008 is gedaan.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure.

4.1 Klager beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. In dit verband merkt klager op dat zijn klacht veel uitgebreider is dan vermeld in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Hij concludeert (impliciet) tot gegrondheid van zijn klacht.

4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Ook de arts geeft aan dat de klacht van klager niet louter het lichamelijk onderzoek betrof maar tevens nog een zestal klachtonderdelen die hieronder door het Centraal Tuchtcollege zullen worden behandeld. De arts concludeert - zakelijk weergegeven - tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep althans bevestiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de klachten als (kennelijk) ongegrond.

Beoordeling

4.3 Het eerste klachtonderdeel heeft betrekking op de bejegening van klager door de arts.

Klager heeft zijn stelling dat hij tengevolge van het te hardhandig verrichten van het lichamelijk onderzoek gedurende vier en een halve week pijn heeft gehad in de liesstreek, niet nader (bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van een huisarts) onderbouwd. De arts heeft de gewrichten (armen, benen, schouders en heupen) en de wervelkolom onderzocht. Deze onderzoeken kunnen als gebruikelijk en adequaat worden beschouwd. In dit kader heeft de arts klager zelfstandig bewegingen laten maken die deels werden begeleid door de hand van de arts. Dat de arts dit te hardhandig heeft gedaan, heeft klager niet aannemelijk gemaakt. Van onjuiste bejegening (mishandeling) van klager tijdens het lichamelijk onderzoek is daarom geen sprake. Dit klachtonderdeel faalt.

4.4 In het tweede en derde klachtonderdeel stelt klager dat de arts de vragen die hij aan klager stelde, zelf beantwoordde en dat de arts “verzonnen” gegevens in zijn rapportage heeft opgenomen. Deze klachtonderdelen hebben beide betrekking op de rapportage van de arts en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Uit de weergave van de anamnese in het Medisch onderzoeksverslag van 20 november 2008 blijkt dat de arts aan klager informatie heeft gevraagd over zijn beleving van onder meer zijn gezondheidstoestand, zijn gezondheidsklachten, zijn sociale status en zijn leefomstandigheden. De stelling van klager dat de arts de vragen die hij aan klager stelde, zelf beantwoordde of dat hij aan de antwoorden van klager een eigen invulling gaf, heeft klager naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende onderbouwd. De door klager in dit verband ter zitting in hoger beroep gegeven voorbeelden ( bijvoorbeeld met betrekking tot het bekijken van televisie programma’s, waarbij de arts - naar klager stelt - zelf invulling heeft gegeven door in het verslag op te nemen naar welke programma’s klager dan wel keek) overtuigen, wat hier verder ook van zij, het Centraal Tuchtcollege niet. Deze klachtonderdelen falen dus eveneens.

4.5 Het vierde klachtonderdeel heeft betrekking op de door klager gestelde zeer korte tijdsduur van het onderzoek door de arts.

Klager stelt dat de herbeoordeling ongeveer 13 minuten heeft geduurd. De arts daarentegen stelt dat het spreekuur (lichamelijk onderzoek en anamnese) ongeveer een uur in beslag heeft genomen, waarvan ongeveer 15 minuten voor puur lichamelijk onderzoek. Nu de lezing van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenloopt en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, is niet komen vast te staan dat het onderzoek van de arts een te korte tijdsduur heeft gehad. Dat klachtonderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag daarom niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van de arts, maar op de omstandigheid dat, om de arts een tuchtrechtelijk verwijt te maken, hetgeen waarover wordt geklaagd feitelijk moet vaststaan. Dat is hier niet het geval.

De door klager in het geding gebracht brief van 16 februari 2009 van de UWV waarin onder meer – zakelijk weergegeven – staat dat het niet uitzonderlijk is dat een spreekuur bij de verzekeringsarts zo’n 10 minuten duurt en het onderhavige spreekuur vrij kort was, doet dit niet anders zijn.

Ook dit klachtonderdeel faalt.

4.6 Het vijfde klachtonderdeel betreft de stelling van klager dat de arts ten onrechte niet is uitgegaan van het bestaande dossier waarin onder meer de diagnose fibromyalgie en persoonlijkheidsstoornis wordt gesteld.

Uit de rapportage van de arts van 20 november 2008 ( zie als bijlage bij verweerschrift eerste aanleg) blijkt dat de arts wel degelijk rekening heeft gehouden met de bevindingen uit het reeds bestaande dossier (ABP herbeoordeling TBA 1995, als bijlage bij repliek eerste aanleg). Zo wordt er onder kopje ”2.2.1 Dossiergegevens” (onder Algemeen) concreet verwezen naar deze TBA-herbeoordeling van 12 juli 1995 en wordt er verder aangegeven (onder Medisch) dat er in het verleden sprake is geweest van een depressie en van rugklachten waarvoor bij expertise in 1987 geen structurele afwijkingen ter verklaring ervan konden worden vastgesteld en de chronische rugpijn een gevolg was van psychische factoren.

Het Centraal Tuchtcollege houdt het ervoor dat de diagnose fybromyalgie niet in de rapportage van de arts wordt genoemd, omdat deze diagnose niet door een arts maar alleen door klager zelf is gesteld (zie punt 3.2 Anamnese van ABP herbeoordeling TBA 1995).

Dit klachtonderdeel slaagt dus evenmin.

4.7 In het zesde klachtonderdeel stelt klager dat de arts niet te werk is gegaan volgens de protocollen van de Gezondheidsraad.

Daartoe stelt klager dat de arts ontoereikend onderzoek heeft gedaan naar de gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis terwijl volgens klager de Gezondheidsraad voorschrijft dat er een gedegen onderzoek moet worden gedaan naar psychisch en sociaal functioneren. Klager heeft echter niet nader geconcretiseerd in welke zin het onderzoek door de arts ontoereikend is geweest. Daarom moet dit klachtonderdeel als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.

4.8 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. G.P.M. van den Dungen en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en mr.drs. M.J. Kelder en mr.drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2011, door mr. W.D.H. Asser, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.