ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1335 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.288

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1335
Datum uitspraak: 05-07-2011
Datum publicatie: 23-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.288
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster ondergaat een herkeuring door een verzekeringsarts in het kader van de verzekeringsuitkeringen. In eerste aanleg klaagt klaagster over het feit dat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel in de rapportage is opgenomen, en dat -ondanks de gedane toezegging aan klaagster-, de arts haar huisarts niet heeft geconsulteerd. Het RTG heeft de klacht in raadkamer behandeld en afgewezen. Het CTG komt tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de arts niet al het lichamelijk onderzoek als vermeld in de rapportage daadwerkelijk bij klaagster heeft verricht. Wel heeft de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld rondom het niet bellen van de huisarts. Een maatregel van waarschuwing en publicatie wordt opgelegd.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.288 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

                                               C., verzekeringsarts, werkzaam te D., wonende te E.,

                                               verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A.- hierna te noemen klaagster - heeft op 3 december 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna te noemen de  arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 september 2010, onder nummer 09221 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 mei 2011, waar zijn verschenen klaagster vergezeld door F., en de arts vergezeld door G., directeur van de Stichting H..

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Op 11 augustus 2009 heeft verweerder in opdracht van de werkgever van klaagster een ongeveer tien minuten durend bezoek afgelegd bij klaagster thuis.

Op 12 augustus 2009 heeft verweerder naar aanleiding van dit bezoek een medisch onderzoeksverslag uitgebracht met als conclusie dat de functionele mogelijkheden niet waren gewijzigd ten opzichte van eerder onderzoek en dat klaagster in staat was haar eigen werk per 12 augustus 2009 te hervatten.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Bij het bezoek heeft klaagster verteld dat zij steeds last had van haar rechterhand na operatie, dat zij er pijn aan had en er geen kracht in had. Ook had zij reumapsoriasis op het hoofd en was zij overspannen. Verweerder heeft gezegd dat zij kon werken en is weggegaan, zonder haar te onderzoeken.

Op 31 oktober 2009 kreeg klaagster inzage in het dossier en schrok heel erg. Verweerder rapporteert dat hij klaagster heeft onderzocht en dat is niet waar. Hij heeft klaagster absoluut niet aangeraakt. Klaagster voelt zich belogen en bedrogen. Klaagster heeft verweerder uitdrukkelijk gevraagd om navraag te doen bij haar huisarts en heeft daarvoor een machtiging ondertekend. Het klopt niet wat verweerder zegt. Hij zegt dat hij de huisarts die dag niet kon bereiken, maar volgens de assistente van de huisarts heeft die dag niemand gebeld voor informatie over klaagster.

4. Het standpunt van verweerder

Tijdens zijn bezoek observeerde verweerder bij klaagster een normaal looppatroon/-tempo. Dat is gewoonlijk niet mogelijk bij zenuwletsel of orthopedische afwijking van de benen. De neurologische uitval testte verweerder door bij de zittende cliënt de benen te strekken bij het palperen van de voetslagaders en te vragen of ze normaal voelen, waarbij ook eventuele gewrichtsverdikkingen aan de knie/enkel kunnen worden waargenomen. Vervolgens sloeg verweerder de been- en armreflexen en deed hij de proef van Tinel. Nekfuncties testte hij door klaagster over de beide schouders omhoog en omlaag te laten kijken. Verweerder is er zeker van dat hij op 12 augustus de huisarts heeft gebeld, maar die was alleen voor spoedgevallen bereikbaar en verweerder moest die dag vóór 16.30 uur aan de opdrachtgever verslag uitbrengen.

5. De overwegingen van het college

In dit geval is sprake van zeer uiteenlopende lezingen van de gang van zaken tijdens het bezoek op 11 augustus 2009.

In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van de klagende partij in beginsel niet gegrond worden bevonden. Daarbij is in dit geval van belang dat de lezing van klaagster niet wordt gestaafd door het medisch dossier dat, integendeel, de lezing van verweerder onderschrijft.

Het voorgaande berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

De klacht is daarom, voor zover betrekking hebbende op de gang van zaken tijdens het bezoek, ongegrond.

Er is verder enige onduidelijkheid over (het voornemen tot) overleg met de huisarts. Vaststaat in ieder geval dat dit niet heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel de aanvankelijke bedoeling van verweerder was geweest. Als het overleg echt noodzakelijk was geweest, had verweerder het overleg, nu hij uiterlijk die dag moest rapporteren, als spoedeisend moeten aanmerken en dit spoedoverleg die dag ook moeten voeren. Volgens verweerder bestond echter aan de hand van de hem ter beschikking staande stukken en zijn bevindingen tijdens het bezoek kennelijk geen noodzaak tot spoedoverleg en het college heeft ook aan de hand van de stukken niet kunnen vaststellen dat deze noodzaak bestond. Hoewel het niet-overleggen met de huisarts, terwijl klaagster redenen had om aan te nemen dat dit wel zou gebeuren, niet de schoonheidsprijs verdient, is deze niet geheel juiste gang van zaken, gelet op alle omstandigheden, niet van een zodanig gewicht dat een tuchtrechtelijke correctie dient plaats te vinden. 

De klacht is kennelijk ongegrond, dan wel van onvoldoende gewicht en zal daarom worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klaagster is onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij haar klacht is afgewezen. De eerste grief richt zich tegen de werkwijze van het Regionaal Tuchtcollege, de tweede grief richt zich tegen -kort samengevat- diens oordeel dat de klachten over de gang van zaken rondom het onderzoek ongegrond zijn wegens gebrek aan feitelijke grondslag, en de derde grief richt zich tegen diens oordeel dat het niet consulteren van de huisarts van onvoldoende gewicht is voor een tuchtrechtelijk verwijt. De arts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd dat strekt tot verwerping van het beroep.

4.2              In de eerste grief -m.b.t. de werkwijze van het Regionaal Tuchtcollege- stelt klaagster dat zij ten onrechte in eerste aanleg niet is gehoord en dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte geen zelfstandig onderzoek heeft verricht. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dienaangaande als volgt.

Het Regionaal Tuchtcollege is niet gehouden om na het sluiten van het vooronderzoek een mogelijkheid te bieden om gehoord te worden en kan, in de gevallen als bedoeld in artikel 66 lid 4 Wet BIG, besluiten om een zaak in raadkamer te behandelen. Voor het overige heeft klaagster geen belang bij haar grief omdat zij in de gelegenheid is gesteld haar klachten toe te lichten ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege en zij daarvan gebruik heeft gemaakt.

4.3 De tweede grief -tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de gang van zaken rondom het onderzoek-, komt er in de kern op neer dat de kwaliteit en de totstandkoming van het in het kader van een herbeoordeling uitgebrachte medisch onderzoekverslag van de arts d.d. 12 augustus 2009 (hierna te noemen de rapportage), in het bijzonder daar waar het het lichamelijk onderzoek betreft, ondeugdelijk is. Meer gespecificeerd strekt de tweede grief ten betoge dat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, hetgeen o.a. blijkt uit de onjuistheden en inconsequenties in de rapportage, en dat een onderzoek als door de arts vermeld in de rapportage niet zou kunnen plaatsvinden in de slechts 10 minuten dat de arts op huisbezoek was.

4.4 Alvorens het Centraal Tuchtcollege overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van de tweede grief, vermeldt het de eisen waaraan een rapportage als door de arts uitgebracht dient te voldoen. Volgens vaste rechtspraak zijn dat de volgende eisen:

a.  in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

b. de gronden op hun beurt aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;

c. die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

d. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

e. de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van de redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het Centraal Tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan.  

4.5 Klaagster stelt dat de arts haar in het geheel niet heeft aangeraakt en dat het lichamelijk onderzoek dus niet zo uitgebreid is geweest als de arts in de rapportage heeft doen voorkomen. Als de arts haar wel zo uitgebreid zou hebben onderzocht, dan zou de arts opgemerkt hebben dat klaagster bewegingsbeperkingen ervoer aan de linkerschouder en dat zij onder meer artrose verschijnselen had aan beide handen. Het zelfde geldt voor onder meer de verminderde reflexen aan het linkerbeen, voor neurologische uitvalsverschijnselen en voor varicosis aan het linkerbeen.

De arts heeft - kort gezegd - daartegen aangevoerd dat hij klaagster wel degelijk heeft onderzocht en dat de in de rapportage neergelegde bevindingen een neerslag vormen van dat onderzoek.

4.6 Met het Regionaal Tuchtcollege constateert het Centraal Tuchtcollege dat de lezingen van partijen geheel tegenover elkaar staan en dat op basis van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht niet is vast te stellen welke lezing de juiste is. Wel oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de beschrijving van de arts van diens onderzoeksverrichtingen in zijn dupliek erg algemeen is. Voorts roept de opmerking van de arts ter terechtzitting dat de beperkte reflexen en de eventuele schouderproblematiek van klaagster niet relevant waren voor de medische beoordeling twijfels op. Immers, in dat geval is niet goed verklaarbaar waarom staat vermeld dat de schouders en armen in alle richtingen kunnen bewegen volgens de norm. Kennelijk had dat onderzoek naar de verschijnselen dus wel relevantie voor de vraagstelling.

Deze opmerkingen vormen evenwel onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de conclusies van het onderzoek onvoldoende basis vinden in de feiten. Daarmee faalt de tweede grief.

4.7 Terzijde merkt het Centraal Tuchtcollege in dit kader nog het volgende op. Hoewel is komen vast te staan dat het huisbezoek van de arts kort was en slechts 10 minuten duurde, speelt deze omstandigheid geen rol bij de beoordeling van de tweede grief. Een lichamelijk onderzoek hoeft immers niet lang te duren.

De stelling van klaagster dat zij geen brief van reumatoloog I. in haar bezit had, en deze dus ook niet aan de arts kan hebben laten lezen tijdens diens huisbezoek aan haar, passeert het Centraal Tuchtcollege nu dit griefonderdeel te laat in de procedure, te weten pas in hoger beroep, voor het eerst naar voren is gebracht.

4.8 Daarmee komt het Centraal Tuchtcollege toe aan de behandeling van de derde grief. In de rapportage heeft de arts vermeld dat klaagster zegt niet te kunnen werken en dat ze daarin  wordt gesteund door haar huisarts. Ter terechtzitting heeft de arts desgevraagd meegedeeld, dat hij het uit een oogpunt van zorgvuldigheid aangewezen achtte met de huisarts van klaagster contact op te nemen alvorens hij zijn rapportage zou uitbrengen. Vast staat dat klaagster met het oog daarop ten behoeve van de arts een machtiging heeft ondertekend tot het opvragen van gegevens bij klaagsters huisarts; ook heeft zij haar huisarts op de hoogte heeft gebracht van een op 12 augustus 2009 te verwachten telefoontje van de arts. Vast staat ook dat het telefonisch contact tussen de arts en de huisarts niet tot stand is gekomen, al lopen de verklaringen daarvoor uiteen. Volgens klaagster heeft de arts helemaal niet gebeld, volgens de arts was de huisarts onbereikbaar.

Hoe dit ook zij, er is een door de arts niet verklaarde discrepantie tussen enerzijds zijn mededeling aan klaagster en anderzijds het afronden van de rapportage zonder enig contact met de huisarts. De arts heeft zich er ter terechtzitting op beroepen dat hij het op inhoudelijke gronden niet nodig vond met de huisarts contact op te nemen. Gesteld dat dit laatste juist zou zijn, dan getuigt het van een gebrek in de communicatie met klaagster door haar daarover niet in te lichten. Bovendien had hij in de rapportage expliciet moeten motiveren waarom hij het contact met de huisarts niet of niet meer aangewezen achtte. Dat is niet gebeurd.

4.9 Ten overvloede merkt het Centraal Tuchtcollege nog het volgende op. De arts heeft zich er ter terechtzitting op beroepen dat er geen tijd resteerde om op een later tijdstip alsnog met de huisarts te communiceren, omdat de rapportage op 12 augustus 2009 om 16.30 uur bij zijn opdrachtgever moest zijn. Hij heeft daarbij vermeld dat hij klaagster tot werkhervatting in staat achtte en dat hij het tot zijn verantwoordelijkheid rekende dat klaagster weer aan het werk zou gaan. Door de schijn van overwegingen buiten zijn eigen specifieke deskundigheid heeft de arts zijn neutrale positie geweld aangedaan.

4.10 Bovenstaande leidt tot de slotsom dat de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot het achterwege laten van het telefonisch contact met de huisarts door naar klaagster hierover niet te communiceren en door dit onvoldoende te motiveren in de rapportage.

Dit brengt met zich dat grief 3 gegrond is en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover deze klacht ongegrond is verklaard, zal worden vernietigd. Het Centraal Tuchtcollege is met eenparigheid van stemmen tot het oordeel gekomen dat voor het aan de arts te maken verwijt de maatregel van waarschuwing passend is. Voor het overige wordt het beroep van klaagster verworpen.

4.11 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de beslissing wordt gepubliceerd.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

           vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover het de          klacht m.b.t. het bellen naar de huisarts betreft,

           en opnieuw rechtdoende:

           en

           verklaart de derde grief gegrond en legt aan de arts de maatregel         van waarschuwing op;

           verwerpt het beroep voor het overige, en

bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. G.P.M. van den Dungen en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en mr. W.A. Faas en

mr. drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2011, door mr. W.D.H. Asser, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.