ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1332 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.275
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1332 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-07-2011 |
Datum publicatie: | 23-08-2011 |
Zaaknummer(s): | c2010.275 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Hangt samen met 2010/271, 2010/272, 2010/273 en 2010/274. Klacht over behandeling zoon van klaagster, die drie dagen na de geboorte op de afdeling high care is overleden aan de gevolgen van een harttamponade, bij wie een navelvene-katheter was ingebracht. Klacht tegen neonatoloog ongegrond. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2010.275 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen
H., kinderarts, wonende te O., P., verweerster in hoger beroep en in eerste aanleg, gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. (hierna te noemen: klaagster) heeft op 10 oktober 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage tegen H. (hierna te noemen de arts) een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 juni 2010, onder nummer 2008H176f heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 april 2011, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Westendorp, en de arts, bijgestaan door mr. De Jong. Gelijktijdig (niet gevoegd) zijn behandeld de zaken van klaagster tegen C. (onder zaaknummer 2010/271), E. (onder zaaknummer 2010/272), F. (onder zaaknummer 2010/273) en G. (onder zaaknummer 2010/274).
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
De zoon van klaagster, I., is geboren op 18 oktober 2005 om 04.04 uur in het J.- Ziekenhuis te K. na een zwangerschapsduur van 36 weken en 5 dagen. In verband met een te laag geboorte gewicht (1670 gram) is het kind in de ochtend van 18 oktober 2005 overgebracht naar het L.-Kinderziekenhuis te K. waar het werd opgenomen op de afdeling high care. In de vroege middag van 18 oktober 2005 is door een collega- arts een navelvene-katheter (lijn) aangebracht voor het toedienen van parenterale voeding en zijn er controlefoto’s gemaakt om de ligging te controleren.
Op 19 oktober 2005 is de arts voor het eerst bij de behandeling betrokken toen de supervisie over de afdeling high care die middag aan haar werd overgedragen. Rond 15.00 uur is de arts gevraagd het kind te beoordelen omdat een het kind verhoging had (38,1 C) en orale voeding niet goed verdroeg. Uit het onderzoek van de arts bleek dat de conditie van het kind over het algemeen goed was en niet ziek leek. Als mogelijke oorzaak voor de verhoging en voedselretentie heeft de arts gedacht aan een infectie veroorzaakt door het eerder aangebrachte katheter. In verband daarmee is antibiotica voorgeschreven. Ook werd bloed- en urine onderzoek verricht. Het bloedonderzoek toonde aan dat er sprake was van hyperbilirubinemie waarna fototherapie is gestart. De arts heeft verder nog een (tweede) lumbaalpunctie verricht maar daarbij werd, net als bij een eerder door een collega-arts verrichte lumbaalpunctie, geen liquor verkregen.
Bij de overdracht om 17.30 die middag heeft de arts aan de dienstdoende arts-assistent en kinderarts aangegeven dat er - als het kind niet op zou knappen - er laagdrempelig een X-BOZ gemaakt zou moeten worden ter uitsluiting van een necrotiserende enterocolitis. Bij de verdere behandeling is de arts niet betrokken geweest.
In de nacht van 19 op 20 oktober 2005 rond 4.00 uur verslechterde de conditie van het kind. Om 4.50 uur die nacht is het kind overleden.
De arts is op de 20ste oktober 2005 ingelicht over het overlijden van het kind. In overleg met een collega-arts is toen afgesproken dat niet zij, maar de collega-arts de contacten met de nabestaanden zou onderhouden en hen zou inlichten omtrent hetgeen was voorgevallen. Dat heeft ook plaatsgevonden.
Op 21 oktober 2005 is obductie verricht. Uit het obductierapport bleek dat het kind aan een harttamponade was overleden die vermoedelijk een complicatie was van de navelvene-katheter. De arts heeft de uitkomsten van het post mortem onderzoek (onder meer) besproken met de collega die de contacten met de nabestaanden onderhield.
Op 25 oktober 2005 heeft de arts de huisarts van klaagster op de hoogte gebracht van de bevindingen van het post mortem onderzoek
Ondanks de afspraak dat de collega-arts de contacten met de nabestaanden zou onderhouden, heeft de arts – bij afwezigheid van deze collega - op 26 oktober 2005 een gesprek gehad met klaagster en haar schoonvader. Op die dag heeft de arts tevens contact gehad met de gezinsvoogd van klaagster. Bij de verdere gesprekken die met de nabestaanden hebben plaatsgevonden is de arts niet betrokken geweest.
3. De klacht
Bij het aanbrengen van de katheterlijn is deze te diep aangelegd waardoor het hart van het kind is beschadigd en de harttamponade is ontstaan. Ten onrechte heeft de arts nagelaten om, toen de complicaties zich voordeden, de ligging van de katheter te controleren. De arts heeft de complicaties daardoor slechts in verband gebracht met een mogelijke ontsteking aan de navel en de mogelijkheid van een harttamponade ten onrechte niet overwogen.
Door dit na te laten is de arts tekortgeschoten in het verlenen van de noodzakelijke medische zorg.
Klaagster verwijt de arts bovendien dat zij bij het einde van haar dienst onvoldoende heeft gecommuniceerd met de opvolgende dienst over de toestand van het kind waardoor de overdracht niet goed heeft plaatsgevonden.
Verder verwijt klaagster dat de arts dat zij, na het overlijden van het kind, tekort is geschoten in het verlenen van nazorg aan klaagster.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 De arts behoefde er bij de beoordeling van de complicaties in de middag van de 19e oktober 2005 geen rekening mee te houden dat deze mogelijk verband hielden met een harttamponade. De toen optredende complicaties konden diverse oorzaken hebben.
Aanvankelijk lieten de complicaties zich niet ernstig aanzien en was voor haar geen reden aanwezig om met ernstige en acute onderliggende oorzaken rekening te houden. Voor het maken van een verdere controlefoto om de ligging van het katheter te controleren was geen aanleiding. Het door de arts ingestelde behandelbeleid is daarom verdedigbaar.
5.2 Uit de status blijkt overigens dat later die middag om 17.00 uur door de verpleegkundige is vastgesteld dat de lijn op dat moment nog steeds op de diepte bevond die bij de aanleg daarvan op de 18 oktober 2005 was bepaald. Het college heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat de positie van de lijn voor die tijd was gewijzigd tot een diepte zoals die bij het post mortem onderzoek is vastgesteld.
5.3 De wijze waarop de overdracht aan de avonddienst heeft plaatsgevonden roept bij het college geen bedenkingen op.
5.4 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat betrekking heeft op (het gebrek aan) door de arts geboden nazorg aan klaagster, geldt dat de arts heeft gesteld dat zij slechts beperkt betrokken is geweest bij de nazorg maar dat deze taak – conform de gemaakte afspraken- voornamelijk is ingevuld door collega-artsen die bij de behandeling van het kind betrokken waren dan wel als eindverantwoordelijke voor de behandelingen golden. Gezien de beperkte rol en de invulling die de arts daaraan blijkens de status heeft gegeven, kan niet worden gesteld dat zij te kort is geschoten.
5.5 Ambtshalve wordt ten aanzien van de verslaglegging in de status overwogen dat de status eerst enkele dagen nadat lumbaal punctie door de arts was verricht, is bijgewerkt. Dit acht het college onwenselijk. Mede met het oog op de betrouwbaarheid die aan de inhoud van een status moet worden toegekend – maar ook voor een optimale overdracht van alle relevante gegevens - dient deze consequent tijdig te worden bijgehouden. De arts had hierop alert moeten zijn. Hierover is echter geen klachtonderdeel ingediend. Daarom zal aan dit onderwerp tuchtrechtelijk geen consequentie worden verbonden. Overigens zou deze omissie in de onderhavige zaak niet dusdanig ernstig – de betrouwbaarheid is hier niet in het geding – zijn geacht dat dit het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel rechtvaardigt. ”
3. Het geding in hoger beroep
Feiten
3.1 Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor in rubriek 2 van de bestreden tuchtbeslissing zijn weergegeven.
Grieven van klaagster
3.2 Klaagster heeft, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De handelwijze van de arts is laakbaar omdat zij gedurende haar (dag-)dienst op
19 oktober 2005 heeft nagelaten de ligging van de bij I. ingebrachte navelvenelijn te controleren. Daarvoor bestond met name aanleiding toen de toestand van I. in de middag van genoemde dag verslechterde.
Verweer van de arts
3.3 De arts heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Zij was als neonatoloog verbonden aan het L.-Kinderziekenhuis. Op de dag van de opname van I. op de afdeling high care, 18 oktober 2005, had zij de supervisie over de afdeling intensive care. In de middag van 19 oktober 2005 had zij de supervisie over de afdeling high care. Rond 15.00 uur die middag is haar door arts-assistent C. gevraagd I., die lichte verhoging had, te beoordelen. De arts zag bij het onderzoek een niet ziek kind bij wie behoudens een icterisch roze kleur en iets actief spierverzet in de buik, geen bijzonderheden werden geconstateerd. Bij het onderzoek zijn bloed en urine afgenomen en is antibiotica voorgeschreven. Tevens is een lumbaalpunctie verricht, waarbij geen liquor kon worden verkregen.
Als mogelijke oorzaak van de verhoging en de geconstateerde voedselretentie dacht de arts aan een infectie door de eerder ingebrachte navelvenelijn.
Bij de overdracht rond 17.30 uur heeft de arts aandacht gevraagd voor I. en te kennen gegeven dat, als I. niet zou opknappen, verder onderzoek zou moeten plaatsvinden.
De arts is nadien niet bij de behandeling van I. betrokken geweest.
Beoordeling
3.4 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts bij de beoordeling van I. in de middag van 19 oktober 2005 er geen rekening mee hoefde te houden dat de problemen, die zich aanvankelijk niet ernstig lieten aanzien, verband zouden kunnen houden met een ernstige oorzaak zoals een harttamponade.
Een infectie ten gevolge van de navelvenelijn had evenwel in de differentiaal diagnostische overwegingen meegenomen moeten worden, te meer wanneer de arts geweten had dat de navelvenelijn een twee-tal keren verder opgeschoven was. Dan had nog meer de verwijdering van de navelvenelijn een optie moeten zijn naast het starten van de antibiotische therapie. Ook deze overwegingen hadden op hun beurt als zodanig ook overgedragen dienen te worden aan de collegae artsen. Ter zitting is echter gebleken dat hiervan geen melding is gemaakt volgens de avond- en nachtdienst-artsen.
Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft hetgeen het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen in § 5.1 en § 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing, en ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat de arts is tekort geschoten in de zorg voor het kind, die onder de gegeven omstandigheden van haar mocht worden verwacht.
3.5 Wat de grief inzake het controleren van de ligging van de lijn betreft, wijst het College er nog op, dat -zoals in § 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing is overwogen- uit de status blijkt dat op 19 oktober 2005 omstreeks 17.00 uur is vastgesteld dat de navelvenelijn zich op de diepte bevond die bij het inbrengen van de lijn op 18 oktober 2005 was bepaald.
3.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven van klaagster niet slagen. Het beroep dient derhalve te worden verworpen.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,
mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. H.C. Cusell, leden-juristen en G. Brinkhorst en prof.dr. P.J.J. Sauer, leden-beroepsgenoten en mr. E. Wesemann, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2011, door mr. W.D.H. Asser, in tegenwoordigheid van de secretaris. Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.