ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1323 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.114

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1323
Datum uitspraak: 05-07-2011
Datum publicatie: 23-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.114
Onderwerp:
  • Geen of onvoldoende zorg
  • Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
  • Onvoldoende informatie
  • Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: In hoger beroep is in geding de vraag of een verpleegkundige in een coördinerende en leidinggevende functie tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en heeft nagelaten om deugdelijke zorg te bieden aan een jongen die wegens een persoonlijkheidsstoornis op basis van een 24-uurs overeenkomst zelfstandig woont binnen een instelling, maar die steeds verder afgeleidt. Het RTG heeft het handelen van de verpleegkundige getoetst aan de 1e tuchtnorm (art 47 lid 1 onder a Wet BIG). Het CTG daarentegen toetst aan de 2e tuchtnorm (art. 47 lid 1 onder b Wet BIG), en komt tot het oordeel dat geen sprake is van tuchtrechterlijk verwijtbaar handelen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.114 van:

                                               A., wonende te B., en C., wonende te B., appellanten, klagers in                                            eerste aanleg, gemachtigde: mr. E. Geerings, advocaat te                                                        Veldhoven,

tegen

                                               D., verpleegkundige, wonende te B., verweerder in beide                                                       instanties, gemachtigde: mr. H. Nieuwenhuizen, advocaat te                                        Eindhoven.

1.         Verloop van de procedure

            A. en C. - hierna te noemen klaagster danwel klager, tezamen  klagers- hebben op 30            maart 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen D. - hierna te noemen        de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 maart 2010, onder    nummer 0956a heeft dat College de klacht afgewezen. Klagers zijn van die beslissing             tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger             beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 24 maart 2011, waar zijn verschenen  klaagster bijgestaan door

            mr. E. Geerings, en D., verpleegkundige, bijgestaan door mr. H. Nieuwenhuizen.        Klager is niet verschenen. De zaak is over en weer bepleit. Mr. H. Nieuwenhuizen    heeft dat gedaan aan de hand   van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege   heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen   ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is de moeder en curator van klager. De kantonrechter heeft haar gemachtigd de onderhavige klacht in te dienen.

Klager is vanaf 1994 cliënt geweest van (de rechtsvoorgangers van) E.-zorg, een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking, hierna: de instelling. De instelling verleent geen psychiatrische zorg in engere zin; indien sprake is van psychiatrische problematiek wordt hulp en advies gevraagd aan gespecialiseerde instellingen. Klager heeft van jongs af aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en gedragsafwijkingen die tenderen naar een autistische vorm. Hij heeft een indicatie voor 24-uursondersteuning.

Verweerder is binnen de instelling hoofd van een aantal zorgeenheden, waar cliënten van de instelling wonen. Iedere zorgeenheid kent separate teams. Verweerder geeft leiding aan deze teams. Hij is verantwoordelijk voor vier locaties en geeft leiding aan ongeveer 45 personen.

In 2000 werd klager wegens, kort gezegd, onmogelijk gedrag uit de intramurale zorg gehaald. Medio 2001 kwam hij zelfstandig in een door de instelling gehuurd appartement te wonen, onder toezicht van de instelling, onder gelijktijdige dagbesteding op een locatie van de instelling. Omstreeks oktober 2005 ging het ook daar mis, na diefstal en bedreiging. Klager kreeg voor die locatie een terreinverbod; de dagbesteding eindigde in januari 2006 definitief en is daarna niet meer van de grond gekomen.

Op 16 november 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de behandelcoördinator van klager. Verweerder was daarbij aanwezig. Volgens het daarvan door de behandelcoördinator opgemaakte verslag was doel van het gesprek enerzijds kennismaking en verder wilde de coördinator met klaagster spreken over de “deplorabele toestand” van klager op dat moment. In het gesprek waren partijen het erover eens dat klager striktere begeleiding nodig had in een meer beschutte woonsituatie. Het grote belang van goede dagbesteding is uitdrukkelijk aan de orde geweest. De vraag was hoe een en ander kon worden bereikt tegen de wil van klager. De coördinator heeft geopperd een voorlopige Rechterlijke Machtiging (RM) te vragen; klaagster stond daar volledig achter en gaf haar toestemming voor het vragen van een RM. De coördinator zou, onder meer met verweerder als hoofd van de zorgeenheid waar klager verbleef, bespreken welke actie ondernomen moest worden om tot een voorlopige RM te komen.

Klager liet vervolgens steeds minder toe dat hij werd begeleid; zijn flat vervuilde tot een onbeschrijfelijk vieze bende, er was stank- en geluidsoverlast en er ontstond (weer) onrust over zijn aanwezigheid in de nabijheid van jonge kinderen. In november 2007 werd klager gearresteerd op verdenking van diefstal, verduistering en brandstichting in de flat en werd hij gedetineerd. Tijdens de detentie heeft de instelling de flat doen ontruimen. Voordat klager (op 13 juni 2008) vrij kwam, heeft de rechtbank bij beschikking van 2 juni 2008 een voorlopige machtiging verleend tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 4 december 2008, wat ertoe leidde dat klager, nadat de instelling contact had opgenomen met een psychiatrisch ziekenhuis, daar aansluitend werd opgenomen.

In december 2004 was tussen de instelling en klaagster een zogeheten overeenkomst 24-uursondersteuning betreffende klager gesloten. In deze overeenkomst is – onder meer – bepaald dat binnen negen maanden na plaatsing in overleg met klaagster als wettelijk vertegenwoordiger een persoonlijk plan zou worden opgesteld, waarin de afspraken met de cliënt (klager) zouden worden beschreven. Verder is in deze overeenkomst bepaald dat een medewerker zou worden aangewezen die als eerste verantwoordelijk zou zijn voor het opstellen, uitvoeren en evalueren van het persoonlijk plan.

In augustus 2006 heeft de instelling aan klaagster het persoonlijk plan ter ondertekening aangeboden. In het plan is verweerder genoemd als hoofd zorgeenheid die samen met de behandelcoördinator en de (niet BIG-geregistreerde) zorgcoördinator namens de instelling zou ondertekenen. Ondertekening van het plan heeft niet plaatsgevonden omdat klaagster bezwaar had, maar het is wel de leidraad geweest voor de verdere behandeling.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Klagers verwijten verweerder het volgende:

a.  nalaten te zorgen voor deugdelijke zorg en begeleiding van klager

b. aansturen op een strafrechtelijk traject en ten onrechte niet verwijzen naar een andere hulpverlener

c. nalaten klaagster te informeren over belangrijke zaken

d. schending van het beroepsgeheim

e. nalaten een woonplek te bieden.

Ad a

Er vond geen dagelijks contact met klager plaats. Vanaf 2 januari was er geen enkele dagbesteding meer geregeld, terwijl steeds werd aangegeven dat dit voor klager heel belangrijk was. Klaagster was het met die gang van zaken niet eens; vooral was zij het niet eens met het voortdurende terreinverbod dat al vanaf medio 2001 gold. Vanwege dit verbod en het ontbreken vaneen daginvulling is klager afgegleden. Voor verweerder was de daginvulling geen punt van aandacht. Verweerder had eerder moeten ingrijpen en maatregelen moeten treffen voordat klager zichzelf en zijn appartement vervuilde en verwaarloosde.

Ad b

Op een gegeven moment ontstonden problemen met de woonomgeving. Buurtbewoners beklaagden zich bij verweerder over onder meer de stankoverlast; dit vormde geen reden om klager intensiever te begeleiden of hem in een andere woonvorm te plaatsen. Toen de buurtpolitie zich ermee ging bemoeien, stuurde verweerder aan op een strafrechtelijk traject; kennelijk meende verweerder dat dit de beste oplossing was voor klager. Hulp van de (crisisdienst van) GGZ werd afgewezen.

Ad c

Klaagster is niet op de hoogte gesteld van afspraken over de medicatie en over het stoppen van medicatie omdat klager de medicatie weigerde.

Klaagster is niet op de hoogte gesteld van de problemen die ontstonden met de buurt en van klachten van buurtbewoners over vermeend misbruik van kinderen door klager. Op 17 oktober 2007 vond een gesprek plaats van (onder meer) verweerder met de buurtbrigadier en iemand van het woonbedrijf. Daags daarvoor werd klaagster telefonisch benaderd of zij daarbij wilde zijn. Dat lukte haar niet;  een verzoek om een ander tijdstip voor het gesprek werd niet ingewilligd. Zij is ook later niet meer geïnformeerd. Afgesproken was dat er meermalen per jaar evaluaties zouden plaatsvinden. Ook dat is niet gebeurd en er zijn ook geen verslagen aan klaagster gezonden.

Ad d

Op 22 augustus 2007 is letterlijke informatie verstrekt uit de dagrapportage aan de buurtbrigadier: “Verteld wat er in de rapportage staat met betrekking tot dat gesprek” (met curator en coördinator). Verder is er op 17 oktober 2007 informatie verstrekt aan de vertegenwoordiger van de verhuurder van het appartement van klager waarbij “een beeld” werd geschetst van het project en van klager.

Ad e

Verweerder heeft in een gesprek met klaagster op 7 november 2007 aan klaagster duidelijk gemaakt dat het appartement van klager zou worden ontruimd, terwijl hij zich slechts in voorarrest bevond.  Klaagster was het daarmee niet eens. Toch heeft verweerder ervoor gekozen om op 18 februari 2008 te ontruimen. Verweerder heeft verzuimd een passende woonplek te bieden.

4. Het standpunt van verweerder

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is. Verweerder houdt zich immers niet bezig met de dagelijkse zorg, verzorging of begeleiding van cliënten.

Ten aanzien van de inhoud van de klacht

Ad a

Deze klacht is alleen al ongegrond omdat de daaraan ten grondslag gelegde gedragingen niet door verweerder zijn verricht. De zorgmedewerkers van de instelling hebben zich zeer ingespannen om de best mogelijke zorg aan klager te bieden. De andersluidende stellingen van klagers zijn onjuist en worden niet bewezen. Klager kon niet gedwongen worden de hulp van de instelling te aanvaarden; dat is regelmatig met klager, met klaagster, met GGZ en met de inspectie besproken. Niet wordt aangegeven welke zorg van de instelling werd verwacht en hoe de instelling meer had kunnen doen. Klaagster nam bewust afstand tot klager en dwong hem ook niet enige vorm van hulp te aanvaarden. Zij had daartoe meer mogelijkheden dan de instelling. Er is destijds nagedacht over de mogelijkheid om een RM te vragen, maar de instelling kan dat niet doen; door de instelling ingewonnen adviezen bij een psychiater gaven aan dat een dergelijke machtiging waarschijnlijk niet verleend zou worden.

Ad b

Dit onderdeel is feitelijk ongegrond en niet gespecificeerd toegesneden op verweerder. Dat laatste had wel op de weg van klagers gelegen.

Er is niet aangestuurd op een strafrechtelijk traject en al helemaal niet door verweerder. Verweerder heeft die macht ook niet. De buurtagent voorzag (dagrapport 16 juli 2007) dat het wachten was op de dag dat het mis zou gaan en heeft dat niet willen afwachten. Dat betekent niet dat verweerder heeft aangestuurd op een strafrechtelijk traject.

Het is ook onjuist dat niet is verwezen naar een andere hulpverlener. Het tegendeel is waar. De instelling heeft steeds geprobeerd zoveel mogelijk hulpverleners bij de zorg voor klager te betrekken zoals SPD, GGZ, RIBW, reclassering en inspectie. In de klacht wordt niet onderbouwd wanneer de crisisdienst hulp wilde bieden, welke hulp is geboden en welke zou zijn geweigerd. Er was – bijvoorbeeld – jaarlijks overleg met de psychiaters van GGZ, ook als daar geen aanleiding voor was. Klager wilde zelf de aangeboden hulp van GGZ niet aanvaarden. Klager is ook in het kader van de samenwerkingsovereenkomst door de psychiater van GGZ gezien; zie bijvoorbeeld de dagrapportage uit de maand december 2005; die hulp is door klager afgewezen.

Ad c

Ook deze klacht richt zich niet tegen verweerder, zodat de klacht alleen al om die reden dient te worden afgewezen. Daarbij komt dat klaagster uitdrukkelijk had aangegeven afstand te willen houden en slechts beperkt wilde worden geïnformeerd; evaluatie eens per kwartaal achteraf en daarnaast slechts in geval van een calamiteit. Als daar sprake van was, is klaagster steeds geïnformeerd.

Dat klaagster zich niet vrij kon maken voor het gesprek op 17 oktober 2007 is niet aan de instelling te verwijten; het gesprek moest vanwege de acute noodsituatie op korte termijn worden gepland en alle betrokkenen hebben hun agenda aangepast. In dat gesprek heeft het woonbedrijf aangegeven dat het niet langer bereid was te accepteren dat klager gebruik maakte van woonruimte van het woonbedrijf.

Niet wordt gemotiveerd waarom verweerder zou moeten laten weten aan klaagster dat klager zijn taakstraf niet had voltooid.

Dat er geen evaluaties zijn geweest, is niet juist. Er zijn, zoals blijkt uit de verslagen, wel degelijk evaluaties geweest en niet mag uit het oog worden verloren dat klaagster zelf geen prijs stelde op frequente evaluaties en afstand van de situatie wilde nemen.

Ad d

Niet blijkt dat er iets verteld is dat geheim diende te blijven. Er is ook geen absolute plicht tot geheimhouding. Dit belang dient afgewogen te worden tegen andere belangen.

Ad e

Deze klacht miskent de aard van de overeenkomst. Vanaf het moment dat klager geen gebruik meer maakt van de AWBZ-plaats bij de instelling krijgt de instelling daarvoor geen vergoeding meer. Met klaagster was afgesproken dat het appartement ontruimd zou worden, zoals bevestigd in het overleg van 7 november 2007. De instelling heeft zich bereid verklaard te zorgen voor opvang van klager na zijn detentie maar zij is niet verplicht het eerder gebruikte appartement aan te houden.

5. De overwegingen van het college

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Klagers beklagen zich over handelen of nalaten door verweerder in strijd met de zorg die hij in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde hulpverlener ten opzichte van klager behoorde te betrachten, waarbij verweerder zich heeft begeven op het gebied van de individuele, klager betreffende, gezondheidszorg. Voor het college staat vast dat verweerder zich, ook anders dan in organisatorische zin, rechtstreeks heeft beziggehouden met de gang van zaken rondom de begeleiding van klager. Dat is voldoende om ervan uit te gaan dat hij zich heeft begeven op het gebied van individuele gezondheidszorg; de klacht is daarom ontvankelijk.

Ten aanzien van de inhoud van de klacht

Het college stelt het volgende voorop.

Voor verweerder, die zich toch in de eerste plaats heeft beziggehouden met het scheppen van de juiste voorwaarden voor een adequate begeleiding, was zorginhoudelijk slechts een geringe rol was weggelegd. Hij kan bepaald niet worden aangemerkt als de persoon die, op grond van de overeenkomst tot 24-uursondersteuning, inhoudelijk, laat staan als eerste, integraal verantwoordelijk is voor het opstellen, uitvoeren en evalueren van het persoonlijk plan. Vanuit deze achtergrond zal de tuchtrechtelijke toets plaatsvinden.

Ad a

Toen op 16 november 2005 de behandelcoördinator en klaagster in het bijzijn van verweerder met elkaar spraken was duidelijk dat het met klager erg slecht ging. Aan klager was de toegang tot de locatie van de instelling, waar de dagbesteding plaatsvond, ontzegd, hij had onvoldoende strikte begeleiding, zijn woonsituatie was niet adequaat en niet duidelijk was hoe een en ander kon worden bereikt tegen de wil van klager. De behandelcoördinator heeft bij die gelegenheid de mogelijkheid van het vragen van een voorlopige RM genoemd als een haalbare stap. Daarvan is niets terecht gekomen. Het gaat het college te ver om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Weliswaar wordt in het gespreksverslag melding gemaakt van het bespreken van actie, onder meer met verweerder, om tot een voorlopige RM te komen, maar gelet op de rol van verweerder in het geheel van de individuele zorgverlening aan klager lag de verantwoording voor de verdere gang van zaken niet bij verweerder. Dit onderdeel van de klacht is ten aanzien van verweerder dan ook ongegrond.

Ad b

Weliswaar is klager in aanraking gekomen met politie en justitie maar naar het oordeel van het college is niet gebleken dat dit (mede) te wijten zou zijn aan een te lang volgehouden afwachtende houding van verweerder. Bovendien is niet gebleken dat verweerder bewust heeft aangestuurd op een strafrechtelijk traject.

Voldoende is voorts komen vast te staan - nog daargelaten of dit tot de verantwoording van verweerder behoorde - dat er wel degelijk contacten (ook van klager zelf) zijn geweest met andere hulpverlenende instanties.

Ad c

Volgens het persoonlijk plan diende de zorgcoördinator of persoonlijk begeleider (dus anderen dan verweerder) eens per kwartaal contact op te nemen met klaagster en daarbij het afgelopen kwartaal door te spreken. Het betreft hier dus geen (rechtstreekse) verplichting van verweerder. Bovendien is komen vast te staan dat klaagster, (door omstandigheden gedwongen) te kennen had gegeven dat zij op enige afstand wenste te blijven.

Het is ook niet gebleken dat klaagster, die in het gesprek van 16 november 2005 nog vond dat zij voldoende op de hoogte werd gehouden, in de periode daarna te kennen heeft gegeven dat zij onvoldoende werd geïnformeerd. Voor zover verweerder contact heeft gehad met klaagster is niet gebleken dat hij daarbij - gezien vanuit zijn verantwoordelijkheid -  tuchtrechtelijk is tekortgeschoten.

Hoewel de informatieverstrekking en de verslaglegging daarvan beter hadden gekund, acht het college in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond aanwezig voor een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van verweerder.

Ad d

Niet is gebleken dat verweerder persoonlijk is tekortgeschoten door het schenden van zijn beroepsgeheim, verband houdende met de gesprekken van 22 augustus en 17 oktober 2007.

Ad e

Naar het oordeel van het college is verweerder met betrekking tot het beëindigen van de huur van het appartement van klager, waarover tevoren met klaagster is gesproken, niet nalatig geweest; de detentie van klager, evenals het gegeven dat klager in het betrokken appartement niet op zijn plaats was, vormden een redelijke grond voor de beëindiging van de huur. Ook na de detentie was er geen reden om een andere plek aan te bieden, omdat daarin door de aansluitende opname in een psychiatrisch ziekenhuis was voorzien.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege        en hierboven onder “2. De feiten”staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep in het principaal en in het incidenteel beroep.

            4.1 Het hoger beroep van klagers richt zich uitsluitend tegen het oordeel van het          Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot klachtonderdeel a. Daartegen hebben    klagers - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.

Klagers zijn van mening dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat de verpleegkundige zich in de eerste plaats heeft beziggehouden met het scheppen van de juiste voorwaarden voor een adequate begeleiding en dat voor hem zorginhoudelijk slechts een geringe rol was weggelegd. Voorts menen zij dat de verpleegkundige als eerste verantwoordelijk is voor het opstellen, uitvoeren en evalueren van het Persoonlijk Plan van klager, dat op grond van de zorgovereenkomst tussen klager en E. gold. De verpleegkundige was als hoofd zorgeenheid dagelijks betrokken bij de begeleiding en hulpverlening aan klager. De verpleegkundige is als feitelijk hulpverlener opgetreden. Hij was verantwoordelijk voor de aansturing, heeft de lijnen uitgezet, aan hem werd gerapporteerd door de dagelijkse leiding. De regie over de hulpverlening berustte bij hem. Het verwijt van klagers is dat de verpleegkundige die rol niet heeft waargemaakt: er was geen wekelijkse evaluatie, geen halfjaarlijks gesprek met de curator; signalen over het afglijden van klager zijn door hem genegeerd, terwijl het juist aan de verpleegkundige was om te bepalen hoe met de situatie moest worden omgesprongen. De verpleegkundige heeft nagelaten instructies te geven om de GGZ in te schakelen en heeft verzuimd het daarheen te leiden dat een rechterlijke machtiging voor klager werd aangevraagd. Er is, aldus klagers, sprake van handelen en nalaten in strijd met goed hulpverlenerschap.

4.2  De verpleegkundige heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uitsluitend, zoals hij het heeft geformuleerd,  “tekent voor de organisatie”. Hij is verantwoordelijk voor de aansturing van het team van het Woonbegeleidingscentrum. Aan hem waren geen taken toebedeeld op het gebied van de individuele hulpverlening waarop artikel 47 lid 1 onder a van de Wet BIG ziet. Als Hoofd Wonen staat hij buiten de individuele behandelrelatie, hij is niet betrokken bij de dagelijkse zorg, begeleiding of behandeling van cliënten als klager. De dagelijkse begeleiding van cliënten rapporteert niet aan de verpleegkundige, maar aan de coördinatoren. In de kern stelt de verpleegkundige zich op het standpunt dat hij geen deel uitmaakt van een behandelteam, niet persoonlijk verantwoordelijk is voor verleende zorg, geen hulp verleent en dus ook niet tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen. Hij stelt zich op het standpunt dat de werkzaamheden die hij als Hoofd Wonen verricht niet vallen onder artikel 47 lid 1 Wet BIG en niet aan tuchtrechtelijke toetsing zijn onderworpen en grieft in zoverre incidenteel tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege dient aldus de vraag te beantwoorden of hetgeen klagers de verpleegkundige hebben verweten handelen of nalaten oplevert dat kan worden getoetst aan de tuchtnormen van artikel 47 Wet BIG en zo ja, of de verpleegkundige in strijd met die normen heeft gehandeld. 

Het Centraal Tuchtcollege is in het bijzonder naar aanleiding van de beantwoording van diverse vragen door de verpleegkundige ter mondelinge behandeling in hoger beroep tot het oordeel gekomen dat van een individuele behandelrelatie tussen de verpleegkundige en klager in de zin als door klagers bedoeld, geen sprake is geweest. De verpleegkundige is hoofd van een aantal zorgeenheden, waarin separate teams werken. Dat de verpleegkundige vanuit de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden betrokken is geweest bij beslissingen die klager direct geraakt hebben, betekent niet dat hij binnen de grenzen van de zgn. eerste tuchtnorm (zie ook 4.4) heeft gehandeld. Van directe zorgverlening is immers geen sprake geweest; de verpleegkundige handelde vanuit zijn verantwoordelijkheid voor coördinerende en leidinggevende taken. Dat is ook de invalshoek geweest in de gesprekken die klager betroffen. Ter mondelinge behandeling zijn met name de aan klaagster c.q. haar advocate gerichte brieven van F., ondertekend door de verpleegkundige, van 8 november 2007 en 22 november 2007 aan de orde gesteld. Uit deze brieven volgt, dat de verpleegkundige vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de organisatie van de hulpverlening en de inzet van middelen betrokken is geweest. Het gaat met name om afspraken die de afbouw betreffen van de huisvesting van klager, nadat hij in detentie was genomen. De afspraken vormen er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege een bevestiging van dat de dagelijkse zorg, de begeleiding en de behandeling van klager niet in handen van de verpleegkundige lagen. Voor die laatste aspecten waren de zorgcoördinator en de persoonlijk begeleider de eerste hulpverleners, die in die hoedanigheid contacten hebben onderhouden met onder meer GGZE, klaagster (de curator) en in een latere fase de reclassering.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege is echter thans en in afwijking van eerdere jurisprudentie van oordeel dat een verpleegkundige in een coördinerende en leidinggevende functie zoals die waarvan in dit geval sprake is, voor zijn of haar handelen of nalaten tuchtrechtelijk aansprakelijk kan zijn. Het Centraal Tuchtcollege verwijst naar zijn beslissing van 19 april 2011, met nummer CTG 2010.159. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar dient te betrachten (de eerste tuchtnorm), maar ook enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG, de tweede tuchtnorm). Het is kennelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat ook dit laatste handelen of nalaten tot een tuchtrechtelijke veroordeling zou kunnen leiden, mits dat voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg (Kamerstukken II 1985-1986, 19522, nr. 3, p.74-76 en 1987-1988, 19522, nr.7, p. 97-98). Tegen die achtergrond is het Centaal Tuchtcollege van oordeel dat de omschrijving van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg zoals opgenomen in artikel 1 van de Wet BIG er niet aan in de weg hoeft te staan dat handelen van verpleegkundigen in een coördinerende of leidinggevende functie als tuchtrechtelijk relevant aan de tuchtrechter wordt voorgelegd. Dat betekent dat klagers ontvankelijk zijn in hun klacht en dat het incidenteel beroep moet worden verworpen.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat bij toepassing van het tuchtrecht terughoudendheid moet worden betracht als sprake is van handelen in functies zoals bedoeld, dat wil zeggen als het handelen van de verpleegkundige niet een individuele patiënt betreft maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die wordt verleend. Met name moet worden voorkomen dat de aan het wettelijk tuchtrecht van de wet BIG onderworpen beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor keuzes in de bedrijfsvoering waarvoor hem in zijn managementfunctie in beginsel beleidsvrijheid toekomt, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele hulpverlening.

4.6 Het gaat er ook bij tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen aan de tweede tuchtnorm niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen of nalaten in die hoedanigheid is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardige geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

4.7 In dit licht beoordeelt het Centraal Tuchtcollege het resterende klachtonderdeel a. als volgt. Het klachtonderdeel ziet op de periode dat klager als bewoner van het hem door E. ter beschikking gestelde appartement steeds verder afgleed. Het verwijt aan de verpleegkundige is dat hij niet ingreep toen dat geboden was. Uit de dagrapportages over de periode 1 januari 2006 tot en met 26 februari 2008 (productie 3 bij inleidend klaagschrift) blijkt dat vanuit E. op nagenoeg dagelijkse basis contact werd onderhouden met klager. Uit die rapportage in combinatie met de onder 4.3 aangehaalde brieven blijkt echter ook dat de beleidsmatige betrokkenheid van de verpleegkundige beperkt is gebleven tot de verantwoordelijkheid voor het bieden van huisvesting en nadien voor de ontruiming van het appartement. Het Centraal Tuchtcollege kan niet inzien dat er een onredelijkheid schuilt in de in dat kader genomen beslissingen van de verpleegkundige. Dat geldt zowel voor het bieden van de woonruimte, dat geheel past in de 24-uursondersteuning vanuit E., als voor de ontruiming van het appartement toen duidelijk was dat klager daarin als gevolg van zijn detentie op korte termijn niet kon terugkeren. Het Centraal Tuchtcollege betrekt daarbij dat klagers niet weersproken hebben dat er een schaarste heerst op het gebied van woonvoorzieningen voor personen met een geestelijke handicap; nog ervan afgezien dat het juist klagers zijn geweest die hebben aangedrongen op een alternatief voor de woonsituatie van klager, toen hij zich niet meer in zijn appartement kon handhaven. De eerder aangehaalde brieven getuigen ervan dat de verpleegkundige vanuit zijn verantwoordelijkheid als Hoofd Wonen op correcte wijze met klaagster contact heeft onderhouden. De handelwijze van de verpleegkundige kan gezien het vorenstaande dan ook niet leiden tot een gegrond verklaring van het klachtonderdeel.

4.8 Dat klagers vervolgens kort gedingen hebben gevoerd om het zover te krijgen dat klager in de gesloten setting van “G.” huisvesting zou vinden, kan evenmin leiden tot een gegrond verklaring van het klachtonderdeel. Niet alleen heeft E. zorg steeds volgehouden dat zij zich verantwoordelijk wist voor een dak boven het hoofd van klager, maar ook blijkt dat de besluitvorming van E. zich toen al afspeelde op het niveau van de Raad van Bestuur. Dat de verpleegkundige op dit punt enig verwijt treft is niet in te zien.

4.9 De slotsom is dat het hoger beroep dient te worden verworpen.

            4.10 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, wordt de publicatie van deze      beslissing worden gelast.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                In principaal beroep:  

                                               verwerpt het beroep;

                                               In incidenteel appel:

                                               verwerpt het beroep;

                                                bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                                zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, TVZ Tijdschrift voor                                                Verpleegkunde, Nursing en Medisch Contact, met het verzoek                                               tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,

mr. G.P.M. van den Dungen en  mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en

drs. D.A. Polhuis en drs. H.G.M. Menke, leden-beroepsgenoten en

mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting

van 5 juli 2011, door mr. W.D.H. Asser, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.