ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1319 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.348

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1319
Datum uitspraak: 16-06-2011
Datum publicatie: 22-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.348
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager en moeder zijn verwikkeld in een strijd om de zorg voor hun minderjarige gehandicapte dochter. De RvdK is gevraagd advies uit te brengen aan de kinderrechter. Klager heeft aan de huisarts, gevraagd of deze een advies had gegeven aan de moeder dat haar dochter niet een gesprek met de kinderrechter moet aangaan. Klager verwijt de huisarts: 1. dat hij zich ten onrechte heeft beroepen op zijn beroepsgeheim waardoor klager niet geïnformeerd is over het advies dat de huisarts  2. dat hij een leugenachtige verklaring heeft afgegeven aan de raadsonderzoeker van de RvdK en 3. dat hij klager niet heeft geïnformeerd over en om toestemming heeft gevraagd voor de sterilisatie van zijn dochter. Het RTG acht alle drie de klachtonderdelen gegrond en legt de maatregel van waarschuwing op. De huisarts komt in beroep van de klachtonderdelen 1 en 2. Het Centraal Tuchtcollege vernietigd de beslissing van het RTG alleen met betrekking tot klachtonderdeel 2 en acht dit klachtonderdeel ongegrond, verwerpt het beroep van de arts voor het overige en bevestigt de opgelegde maatregel van waarschuwing.  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.348 van:

                                               A., huisarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste                                      aanleg, gemachtigde: mr. M.H.M. Mook, als juriste verbonden                                               aan ARAG rechtsbijstand te Leusden,

tegen

                                               C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste                                             aanleg.

1.         Verloop van de procedure

            C. - hierna te noemen klager - heeft op 13 april 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te           Zwolle tegen huisarts A. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij          beslissing van 18 november 2010, onder nummer 060/2010 heeft dat College de arts          de maatregel van waarschuwing opgelegd.

            De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 12 april 2011, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door

            mr. M.H.M. Mook voornoemd alsmede klager, bijgestaan door zijn huidige partner    mevrouw E..

            De zaak is over en weer bepleit. Mr. M.H.M. Mook heeft dat gedaan aan de hand van          een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager en de moeder van hun (geestelijk) gehandicapte dochter F. zijn verwikkeld in een strijd om de zorg voor hun dochter. Zij hebben het gezamenlijk gezag over hun dochter. De Raad voor de Kinderbescherming is daarbij gevraagd advies uit te brengen aan de kinderrechter. Klager heeft bij brief van 11 november 2009 aan verweerder - die huisarts is van zowel klager als zijn ex-echtgenote en hun dochter - gevraagd of deze kon bevestigen of ontkennen dat hij een negatief advies had gegeven aan de moeder en dat F. niet een gesprek met de kinderrechter aan moet gaan. Verweerder heeft daar 16 november 2009 schriftelijk op gereageerd en klager bericht dat hij niet op zijn vraag kon ingaan omdat dit onder het medisch beroepsgeheim valt.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft verweerder als informant gehoord op

12 februari 2010 en mede naar aanleiding daarvan advies uitgebracht aan de kinderrechter. Klager en zijn ex-echtgenote hadden toestemming gegeven aan verweerder om informatie te verstrekken.

De Raad heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport. In dat rapport staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:

“De huisarts geeft aan dat hij op de hoogte is van de strijd tussen de ouders. Ze zijn beiden patiënt van hem en vertellen tijdens een consult wel eens hun beleving. De huisarts maakt zich in dat opzicht enigszins zorgen om F., omdat zij daartussen in zit. De huisarts vindt het moeilijk om aan te geven bij wie F. het beste op de plek zou zijn. Er is bij beide ouders geen sprake van een verwaarlozende opvoedingssituatie. Zowel de ene als de andere ouder biedt een goede verzorging aan F., in emotioneel en in lichamelijk opzicht. De huisarts is wel van mening dat de ouders zich meer zouden mogen realiseren welk effect hun strijd op het welbevinden van F. heeft. Hun gezamenlijke verantwoordelijkheid als ouders zou meer prioriteit mogen hebben. Er zijn geen persoonlijke of psychiatrische problemen bij de ouders bekend waarvoor diagnose noodzakelijk is. Wel is moeder begin 2009 bij een sociaal psychiatrisch verpleegkundige geweest, om wat extra ondersteund te worden. Tevens hebben de ouders in het verleden gezamenlijk begeleiding gehad in de opvoeding van een gehandicapt kind. Dit richtte zich met name op de moeder, omdat zij toen hoofdopvoeder was.”

Op 13 januari 2009 heeft verweerder de moeder van F. een verwijzing naar de gynaecoloog gegeven voor de sterilisatie van F..”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3.       HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- het volgende:

1.                  dat hij zich ten onrechte heeft beroepen op zijn beroepsgeheim waardoor klager niet geïnformeerd is over het advies dat verweerder heeft gegeven aan de raadsonderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming;

2.                  dat hij een leugenachtige verklaring heeft afgegeven aan de raadsonderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming;

3.                  dat hij klager niet heeft geïnformeerd over en om toestemming heeft gevraagd voor de sterilisatie van zijn dochter.

4.         HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder erkent dat hij zich ten onrechte op zijn beroepsgeheim heeft beroepen. Het advies dat hij heeft uitgebracht ten aanzien van klagers dochter had niet alleen met de moeder, maar ook met klager besproken moeten worden. Verweerder is van mening dat hij geen leugenachtige verklaring heeft afgegeven aan de Raad voor de Kinderbescherming. Een psychiatrische stoornis achtte hij zowel bij klager als bij F.s moeder niet aanwezig, zodat een nader onderzoek niet noodzakelijk was. Verweerder erkent dat hij klager had moeten informeren ten aanzien van de sterilisatie van zijn dochter. Hij heeft zich niet gerealiseerd dat hij klager hiervoor toestemming had moeten vragen.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Verweerder heeft ten aanzien van het eerste klachtonderdeel erkend dat hij zich ten onrechte op zijn beroepsgeheim heeft beroepen. De vraag betrof de informatie die door verweerder met betrekking tot dochter van klager was verstrekt. Vader heeft als met het gezag over zijn dochter belaste vader recht op deze informatie. Derhalve is dit klachtonderdeel gegrond. Ter zitting heeft verweerder overigens nog toegelicht dat hij zich heeft onthouden van het geven van advies aan de Raad met betrekking tot de vraag of F. al dan niet door de kinderrechter gehoord kon worden, omdat hij geen psycholoog is en hij op dit terrein niet deskundig is.

5.3

Klager heeft verweerder verweten dat hij een onjuiste verklaring tegenover de Raad voor de Kinderbescherming heeft afgelegd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij de verklaring die door de Raad uit zijn mond is opgetekend, in concept heeft gezien en dat hij voor de juistheid van die verklaring heeft getekend. Daarmee staat vast dat verweerder de inhoud van de verklaring, zoals hiervoor weegegeven, voor zijn rekening neemt.

Het college is van oordeel dat de informatie die verweerder heeft gegeven, niet in overeenstemming is met de informatie die verder beschikbaar is. De opmerking van verweerder dat er geen psychiatrische problemen bij de ouders zijn waarvoor diagnose noodzakelijk is, doet geen recht aan de feitelijke situatie nu ter zitting naar voren is gekomen dat de moeder van F. in 2006 voor behandeling naar de psychiater is verwezen en zij gedurende meerdere jaren begeleiding heeft gehad van een psychiatrisch verpleegkundige. De uitlating suggereert dat er op dit vlak niets aan de hand is en dat verder onderzoek hiernaar door de Raad niet aangewezen is.

Voorts bevindt zich onder de stukken die zich in het dossier bevinden, een deel van de patiëntenkaart van F.. Dat deel bestrijkt de periode van 13 januari 2009 tot

3 september 2009. Daarin wordt door de vader gewag gemaakt van blauwe plekken bij F. waarbij hij aangeeft zich zorgen te maken over de opvoedingssituatie van F. (hij vraagt zich af of er sprake is van geestelijke danwel lichamelijke mishandeling in de opvoedingssituatie van moeder) en tevens meldt hij dat er naar zijn informatie sprake is van drankmisbruik bij moeder en dat zij enkele malen met de politie in aanraking is geweest. Tevens staat in de kaart genoteerd dat moeder de politie heeft ingeschakeld omdat klager F. niet terug heeft gebracht.  Het college is van oordeel dat klager in zoverre kan worden gevolgd dat de afgelegde verklaring van verweerder tegenover de Raad voor de kinderbescherming, onvoldoende recht doet aan de zorgen die over F. zijn uitgesproken en die in haar patiëntenkaart zijn genoteerd. In het licht daarvan kan de verklaring van verweerder de toets der kritiek niet doorstaan. Het college kan daarbij uiteraard geen feitelijke uitspraak doen over de juistheid van hetgeen op de kaart is opgenomen, daarvoor was nu juist het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming bedoeld.

Ter zitting is het college overigens gebleken dat er afgelopen jaar een ondertoezichtstelling met betrekking tot F. is uitgesproken, hetgeen impliceert dat er weldegelijk sprake was van zorg rondom de opvoedingssituatie van F..

Het college acht op grond van het vorenstaande ook dit klachtonderdeel gegrond.

5.4

Verweerder heeft F., op verzoek van haar moeder, doorverwezen naar een gynaecoloog voor sterilisatie. Vast staat dat klager voor deze doorverwijzing geen toestemming had gegeven en dat dit ook niet met hem is overlegd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de moeder van F. bij hem op het spreekuur is geweest om te vragen of F. gesteriliseerd kon worden omdat zij inmiddels drie keer ongesteld was geweest en makkelijk te beïnvloeden is, terwijl zij niet in staat mag worden geacht zelf een kind op te voeden.

Het college is van oordeel dat verweerder zich, bij dergelijke vergaande en niet medisch noodzakelijke en in beginsel irreversibele ingreep bij een kind van dertien jaar, er expliciet van had moeten vergewissen dat ook klager zijn toestemming voor een dergelijke ingreep had gegeven. Bij ingrepen van dergelijke aard mag toestemming van de andere met gezag belaste ouder niet verondersteld worden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij inziet dat hij op dit punt niet juist heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens gegrond.

Het voorgaande brengt mee dat de klacht in alle drie de onderdelen gegrond is. Het college is van mening dat het opleggen van een maatregel geïndiceerd is en acht de maatregel van waarschuwing passend.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

4.1 De arts heeft een tweetal grieven aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voorgelegd.

Hij is van mening dat beide bestreden klachtonderdelen ten onrechte gegrond zijn  verklaard en verzoekt het Centraal Tuchtcollege zijn beroep gegrond te verklaren en opnieuw uitspraak te doen.

4.2 Klager heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert - zakelijk weergegeven - tot bekrachtiging van de bestreden uitspraak en gegrondverklaring van zijn klachten.

Beoordeling

4.3       De eerste grief van de arts richt zich tegen het eerste klachtonderdeel en heeft betrekking op het verwijt van klager dat de arts zich ten onrechte heeft beroepen op zijn medisch beroepsgeheim. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover het volgende.

4.4       In de brief van 11 november 2009 van klager aan de arts vraagt klager of de arts een negatief advies heeft gegeven aan de moeder met betrekking tot de vraag of  F. een gesprek met de kinderrechter moet aangaan. Bij handgeschreven brief van

16 november 2009 laat de arts klager weten dat hij hierop niet kan ingaan omdat dit onder zijn beroepsgeheim valt. Vervolgens vraagt klager tijdens een consult op

20 november 2009 of de arts het verantwoord vindt dat zijn dochter door de kinderrechter wordt gehoord. Hierop antwoordt de arts dat hij dat niet kan beantwoorden omdat hij geen psycholoog is. Op 23 november 2009 heeft de arts overleg met een jurist van de KNMG en wordt hem duidelijk dat hij zich ten onrechte op zijn beroepsgeheim heeft beroepen en dat hij de door klager gevraagde informatie meteen had kunnen geven. De arts verzuimt echter dit terug te koppelen naar klager.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts in antwoord op het verzoek van klager bij brief van 11 november 2009 had moeten laten weten dat de moeder hem niet om advies had gevraagd en dat hij daarom ook niet in negatieve zin heeft geadviseerd. De arts is te voorzichtig geweest en heeft, naar hij zelf ook erkent, een onjuiste, te starre uitleg gegeven aan zijn geheimhoudingsplicht. De arts is in zoverre in zijn informatieplicht jegens de vader tekort geschoten. Het belang van klager dat hierdoor kon zijn geschaad is echter van dien aard dat dit tekortschieten op zichzelf beschouwd het opleggen van een maatregel niet rechtvaardigt. De grief van de arts faalt.

4.6       De tweede grief van de arts richt zich tegen het tweede klachtonderdeel en heeft - zakelijk weergegeven - betrekking op de stelling van klager dat de arts aan de raadsonderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming een leugenachtige verklaring heeft afgelegd door te verklaren dat er geen psychische diagnose bekend is bij de ouders van F. terwijl de moeder al sinds 2001 te kampen had met psychische problemen.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt het navolgende.

4.7       Uit het Rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat de arts op 12 februari 2010 door raadsonderzoeker G. is benaderd om meer zicht te krijgen op de opvoedingscontext van F.. De raadsonderzoeker noteert (voor zover hier relevant) als mededeling van de arts: “Er zijn geen persoonlijke of psychiatrische problemen bij de ouders bekend waarvoor diagnose noodzakelijk is. Wel is moeder begin 2009 bij een sociaal psychiatrisch verpleegkundige geweest, om wat extra ondersteund te worden. Tevens hebben de ouders in het verleden gezamenlijk begeleiding gehad in de opvoeding van een gehandicapt kind. Dit richtte zich met name op moeder, omdat zij toen hoofdopvoeder was.”

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts geen leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Hem werd gevraagd gegevens te verstrekken die van belang waren voor een beoordeling van de opvoedingscontext, de situatie rond de ouders die bij de opvoeding van F. zijn betrokken. Het gaat dan om het heden. Zich kennelijk hierop richtend heeft de arts meegedeeld dat er bij de ouders geen psychiatrische problemen bekend waren waarvoor een diagnose noodzakelijk was en die de opvoeding van F. in gevaar konden brengen. Verder heeft hij vermeld dat de moeder in 2009 ondersteuning van een psychiatrisch verpleegkundige heeft gehad en dat de ouders en vooral de moeder in het verleden bij de opvoeding van een gehandicapt kind is/zijn begeleid. Daarmee kon de arts volstaan. Gegevens betreffende een verder verleden, in het bijzonder dat de moeder, zoals klager stelt, antidepressiva heeft geslikt en in 2006 door een psychiater is doorverwezen naar een psycholoog (mevrouw H.) en door haar is behandeld, behoefde de arts slechts te vermelden voor zover deze van belang waren voor een beoordeling van de huidige opvoedingssituatie. De arts heeft in redelijkheid mogen menen dat dit niet het geval was.

Deze grief van de arts slaagt.

4.8       Tegen het derde klachtonderdeel van klager inhoudende dat de arts nalatig is geweest door klager niet te informeren over en toestemming te vragen voor de sterilisatie van zijn dochter, heeft de arts geen grief gericht.

4.9       Het voorgaande betekent dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wat betreft het tweede klachtonderdeel (rechtsoverweging 5.3) niet in stand kan blijven. De door het Regionaal Tuchtcollege aan de arts opgelegde maatregel van waarschuwing acht het Centraal Tuchtcollege voor de gegrondverklaarde onderdelen 1 en 3 van de klacht passend en adequaat.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan beroep doch alleen voor zover                                               het Regionaal Tuchtcollege de klacht als overwogen in                                                            rechtsoverweging 5.3 gegrond heeft verklaard;

                                               en opnieuw rechtdoende:

                                               verklaart dat deel van de klacht ongegrond;

                                               verwerpt het beroep van de arts voor het overige;

                                               bevestigt de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde                                                         maatregel van waarschuwing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. A. Dupain en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en M.A.P.E. Bulder-van Beers en  F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 16 juni 2011, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.