ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1314 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.192

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1314
Datum uitspraak: 16-06-2011
Datum publicatie: 22-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.192
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van profvoetballer tegen aan club verbonden sportarts over toezending van toelichtende brief aan bestuur in verband met blessure over kwalificatie ‘geschikt’, ongegrond.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.192 van:

                                               A., wonende te B., appellant,   gemachtigde

                                               mr. G.C.G. Raymakers, advocaat te Helmond,

tegen

                                               C., orthopeed, wonende te B., verweerder in hoger beroep,

                                               gemachtigde mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klager - heeft op 22 april 2009 bij het Regionaal           Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna te noemen de arts - een klacht   ingediend. Bij beslissing van 19 mei 2010 onder nummer 0975 heeft dat College de             klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts            heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 14 april 2011,       waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. Raymakers, en de arts, bijgestaan     door mr. Verberne. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen ten grondslag gelegd.

            “ 2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager is door verweerder gekeurd, voordat hij in 1997 profvoetballer werd bij een Nederlandse voetbalclub. Verweerder was aan die club verbonden als sportarts.

Klager ontwikkelde in maart 1998 knieklachten en werd daarvoor door verweerder  behandeld. In juni en november 1998 werden ingrepen aan de knie verricht. Vanwege terugkerende klachten verwees verweerder klager in januari 1999 voor een second opinion naar een hoogleraar orthopedische chirurgie. Deze gaf een revalidatieadvies, dat werd opgevolgd. Verweerder bleef klager poliklinisch volgen.

Verweerder heeft klager op 17 mei 1999 onderzocht en gekeurd in opdracht van de voetbalclub. Verweerder schreef daarover op 28 mei 1999 aan een bestuurslid van de club: Op 17-5-1999 zag ik volgens afspraak bovengenoemde contractspeler (…) Na uitgebreid knieonderzoek kan ik stellen dat hij inmiddels weer volledig geschikt is voor het uitoefenen van betaald voetbal.  Op 31 mei 1999 stuurde verweerder een tweede brief aan hetzelfde bestuurslid met de volgende tekst: Op 17-5-1999 zag ik volgens afspraak bovengenoemde contractspeler (…) ter beoordeling voor zijn geschiktheid voor het uitoefenen van betaald voetbal. Patiënt geeft zelf aan dat hij nauwelijks of geen reacties meer heeft na training. Uitgebreid knie-onderzoek levert geen afwijkingen op. Ik kan u hierbij mededelen dat patiënt geschikt geacht moet worden voor het uitoefenen van betaald voetbal, waarbij natuurlijk wel aangetekend dient te worden dat de ultieme test hiervoor zich dient af te spelen op het trainings

c.q. voetbalveld. Dan zou bekeken moeten worden of patiënt ook volledig klachtenvrij blijft.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door op 31 mei 1999 een tweede brief te versturen, waarvan klager niet op de hoogte was. Klager vindt dat in strijd met zijn blokkeringrecht. In de tweede brief heeft verweerder eigenhandig en zonder enige noodzaak een nuancering gegeven, die niet gedragen wordt door de medische feiten. Verweerder heeft daarmee de belangen van klager benadeeld, nu dit geleid heeft tot niet-verlenging van het contract van klager bij de club. Klager vindt het ook onzorgvuldig van verweerder dat hij is opgetreden als keuringsarts, terwijl hij in opdracht van de voetbalclub handelde en daaraan ook als sportarts verbonden was. Volgens klager is sprake van belangenverstrengeling.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder wijst ten eerste op de bijna tien jaar, die sinds de keuring in mei 1999 verstreken zijn. Hij herinnert zich niet meer waarom er drie dagen na de eerste brief een tweede brief is verzonden. Inhoud en strekking van beide brieven zijn gelijk, in de tweede brief staat alleen een extra motivering. Op het moment dat een profvoetballer toetreedt tot een club verklaart hij zich ermee akkoord dat de medische begeleiding vanuit de club wordt geregeld. Het eerste contact tussen klager en verweerder vond plaats in 1997 en bestond ook uit een keuring. Eerst later is klager bij verweerder terecht gekomen voor een behandeling. Klager wist dat behandeling en keuring in één hand waren, namelijk in die van verweerder, en heeft met deze gang van zaken ingestemd. De Wet Geneeskundige Behandeling Overeenkomst (WGBO) was in mei 1999 niet van toepassing op het handelen van verweerder als keuringsarts. Wanneer  keuringsarts en behandelend arts twee personen zijn, dan is machtiging van de keurling nodig om informatie bij behandelaar op te vragen. Hier was dat niet nodig, omdat verweerder daar al over beschikte en dat wist klager ook.

5. De overwegingen van het college

Het college beoordeelt het handelen van verweerder aan de hand van de regels die op het moment van de keuring, mei 1999, golden. De bepalingen van de WGBO waren nog niet van kracht voor de keuringsarts en de keurling had nog geen blokkeringrecht. Verweerder kan  derhalve niet worden verweten dat hij de brieven niet tevoren aan klager heeft laten zien, al had dat vanuit een oogpunt van transparantie naar klager toe wel de voorkeur verdiend. Klager erkent overigens dat verweerder hem wel de conclusie van de keuring heeft meegedeeld, namelijk dat verweerder klager weer geschikt achtte voor betaald voetbal. 

Verweerder was destijds als sportarts gebonden aan de Richtlijn van de Vereniging voor Sportgeneeskunde van 4 november 1995 omtrent het sportmedisch handelen. In artikel 26 van die Richtlijn staat dat de mededeling aan ‘derden’ zich beperkt tot het advies van de arts dat de sporter ‘geschikt’ of ‘ongeschikt’ is. In het geval van klager heeft verweerder zich in de eerste brief daartoe beperkt, maar in de tweede brief niet. In die brief heeft verweerder een nadere motivatie gegeven. Hoewel niet duidelijk is waarom verweerder die laatste brief heeft geschreven en deze afwijkt van hetgeen artikel 26 van de Richtlijn voorschrijft acht het college de afwijking niet van dien aard, dat daarmee de tuchtrechterlijke norm is overschreden. Het doel van de keuring was volgens verweerder om vast te stellen dat het medisch verantwoord was om klager weer mee te laten doen aan het betaalde voetbal en stond los van (de verlenging van) het contract. Dit standpunt van verweerder vindt bevestiging in het feit dat klager aan het eind van zijn contractperiode is geruild met een speler van een andere voetbalclub en dat klager aansluitend bij die andere club gewoon als profvoetballer is blijven spelen.

Naar het oordeel van het college zijn er situaties denkbaar, waarin sprake is van belangenverstrengeling indien de sportarts/behandelend arts tevens als keuringsarts optreedt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de sportarts zich (als behandelaar) realiseert dat hij (als keuringsarts) de beroepssporter zal moeten afkeuren. In dergelijke situaties zou de keuring dienen plaats te vinden door een onafhankelijke, niet aan de club verbonden, (sport)arts, althans moet de beroepssporter in ieder geval de mogelijkheid daartoe worden geboden. Een sportarts, verbonden aan een sportclub, dient zich er daarom steeds van te vergewissen of hij zich wel voldoende onbevangen acht indien hij van zijn club de opdracht krijgt om een beroepssporter te keuren, die bij hem onder behandeling staat of heeft gestaan.

Op grond van de voorliggende stukken kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat sprake is geweest van belangenverstrengeling. Daarbij speelt een rol dat de keuring meer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden.

Het college komt, alles overwegende, tot de slotsom dat de klacht ongegrond is.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder            “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure

            4.1. Klager beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter             beoordeling voor te leggen. In de kern verwijt klager de arts dat hij na de keuring van            17 mei 1999 en de brief van 28 mei 1999 aan een bestuurslid van de voetbalclub op 31 mei 1999 een tweede brief heeft verstuurd waaraan ten opzichte van de eerste brief           een nadere toelichting is toegevoegd aan de kwalificatie ‘geschikt’. Verder klaagt hij          dat de arts tekort is geschoten in zijn dossierplicht. Hij concludeert tot gegrond         verklaring van zijn klacht.

            4.2. De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert -     zakelijk weergegeven - tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de    bestreden beslissing.

Beoordeling

4.3. De klacht met betrekking tot het tekortschieten in de dossierplicht is in hoger beroep een nieuwe klacht. Daarin zal klager derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. De behandeling in hoger beroep heeft overigens niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht met betrekking                                     tot de dossierplicht;

                                               en verwerpt voor het overige het beroep.        

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. H.C. Cusell, leden-juristen en dr. W.J. Wijnberg en prof.dr. A.H.M. Taminiau, leden-beroepsgenoten en mr. E. Wesemann, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 16 juni 2011, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.