ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1305 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.262

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1305
Datum uitspraak: 24-05-2011
Datum publicatie: 19-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.262
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts. Klager is van mening dat de behandeling in het ziekenhuis van dien aard is geweest dat zijn vader daardoor is overleden, althans dat het risico van overlijden door de wijze van behandeling respectievelijk door het nalaten adequaat te handelen, fors werd vergroot, hetgeen (onder anderen) de arts valt aan te rekenen. Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.262 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. J.L. van Os te Tilburg,

tegen

                                               C., arts, werkzaam te B., wonende te D., verweerder in beide                                                instanties, gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

            A. – hierna: klager - heeft op 31 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te     Eindhoven tegen C. – hierna: de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 juli 2010, onder nummer 09140b, heeft dat College de klacht afgewezen.

            Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft vervolgens een     aanvullend beroepschrift ingediend. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep     ingediend. Van de zijde van klager is op 16 maart 2011 nog een brief ingekomen.   

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 5 april 2011, waar de arts, vergezeld door zijn gemachtigde, is         verschenen. Van de zijde van klager is bij voornoemde brief bericht dat hij en zijn    gemachtigde niet ter zitting zouden verschijnen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder was ten tijde van de gebeurtenissen waarover geklaagd wordt als arts-assistent niet in opleiding werkzaam bij de afdeling interne geneeskunde van het ziekenhuis te T. Hij was bij de behandeling van de vader van klager, hierna: patiënt, betrokken in de periode 20 mei tot en met 28 mei 2008. Op 8 juli 2008 heeft verweerder contact gehad met de huisarts van patiënt.

Op 20 mei vond de opname van patiënt plaats wegens haematemesis en meleane. Op 20 en 22 mei zijn gastroscopieën bij patiënt verricht en op 23 mei een CT-scan van thorax en abdomen. De uitslag luidde: “solitaire perifere laesie gelegen in de linker onderkwab. In het mediastinum geen bijzonderheden. Er worden meerdere wat vergrote mesenteriale lymfomen gezien gelegen juist dorsaal van de maag. Bolronde vergroting van de bijnieren beiderzijds links meer dan rechts waarschijnlijk.”

Na deze uitslag is een NTBR-beleid afgesproken en door verweerder met patiënt besproken. In overleg met de internist.

Tijdens de grote visite op 27 mei werd een PET-scan afgesproken voor 2 juni en heeft verweerder diezelfde dag een gesprek over de stand van zaken gehad met patiënt en enkele familieleden. Patiënt is diezelfde dag, ondanks andersluidend advies, naar huis gegaan.

In de avonddienst van 8 juli 2008 werd verweerder gebeld door een huisarts die bij patiënt was geroepen wegens pijnklachten. Toen een advies om morfine te verstrekken geen oplossing bood, heeft verweerder geaccordeerd dat opname in het ziekenhuis nog die nacht kon plaatsvinden.

3. Het standpunt van klager en de klacht.

Klager is van mening dat de behandeling in het ziekenhuis van dien aard is geweest dat zijn vader daardoor is overleden, althans dat het risico van overlijden door de wijze van behandeling respectievelijk door het nalaten adequaat te handelen, fors werd vergroot, hetgeen (onder anderen) verweerder valt aan te rekenen.

De gemachtigde van klager heeft als bijlage bij het klaagschrift een stuk gevoegd geheten: “aangifte van medisch onjuist handelen en valsheid in geschrifte”, waarin een zeer groot aantal klachten over de behandeling die patiënt ten deel is gevallen, wordt geuit.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat de klacht ongegrond is. Hij heeft naar haar mening aan patiënt de zorg gegeven die geïndiceerd was. en zijn beleid steeds afgestemd met zijn supervisoren.

5. De overwegingen van het college

Het gaat in deze zaak niet om hetgeen er (mogelijk) is mis gegaan bij de behandeling, maar slechts om de rol die verweerder daarin heeft gehad.

Voor zover verweerder al bij het handelen waarover wordt geklaagd betrokken is geweest, kan niet worden geoordeeld  dat hij verwijtbaar heeft gehandeld.

Uit de feiten, zoals die zijn komen vast te staan, kan het college niet anders dan afleiden dat verweerder adequaat heeft gehandeld.

Voor zover verweerder aangevoerde feiten heeft betwist, kunnen deze feiten niet als vaststaand worden aangenomen en kan daarop geen veroordeling worden gebaseerd. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Daarbij is van belang dat de lezing van klager niet wordt gestaafd door het medisch dossier.

Dat berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Op grond van bovenstaande overwegingen acht het college de klacht kennelijk ongegrond.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de bestreden        beslissing.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 Klager heeft in hoger beroep zijn klacht herhaald.

            4.2 De arts heeft verweer gevoerd.

            4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van         het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

            4.4 Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter,

mrs. W.P.C.M. Bruinsma en R.A. van der Pol, leden-juristen en dr. R. Heijligenberg en dr. T.J.M. Tobé, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2011, door mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.