ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1303 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.254
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1303 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-05-2011 |
Datum publicatie: | 19-08-2011 |
Zaaknummer(s): | c2010.254 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De klachten betreffende de behandeling door de huisarts in de laatste levensdagen van de 95-jarige vader van klaagster bij wie volgens de behandelend cardioloog sprake was van ernstig hartfalen waaraan de vader naar verwachting op korte termijn zou overlijden. De klachten dat de huisarts de vader niet heeft doorverwezen naar een zenuwarts en dat niet alle familieleden door de huisarts zijn gehoord over de behandeling, zijn ongegrond. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2010.254 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., huisarts, wonende te D., verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg, gemachtigde: mr. P.A. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna te noemen klaagster- heeft op 25 mei 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna te noemen de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 april 2010, onder nummer 09/167 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Bij brief van 18 oktober 2010 heeft klaagster de gronden van haar beroep aangevuld. De huisarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Daarna heeft het Centraal Tuchtcollege van klaagster brieven ontvangen van 2 december 2010 en
26 maart 2011. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 maart 2011, waar klaagster vergezeld van de
heer E., is verschenen. Verder zijn de huisarts en zijn gemachtigde,
mr. P.A. de Zeeuw, verschenen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. De feiten.
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
Klaagster is de (oudste) dochter van F., geboren op 26 augustus 1913 en overleden op 7 april 2009: verder patiënt te noemen.
Verweerder was de huisarts van patiënt. De klacht betreft met name de behandeling van patiënt van 2 april 2009 tot zijn overlijden op 7 april 2009.
Op 2 april 2009 is patiënt ontslagen uit het ziekenhuis, alwaar hij opgenomen is geweest op de afdeling cardiologie. In de ontslagbrief staat als diagnose bij ontslag vermeld:
" 1. Pericardeffussie 2. Decompensatio cordis bij 1 en aortaklepstenose ". Bij overige opmerkingen staat in deze brief onder andere vermeld: "Na het gesprek over eventuele plaatsing in de G. te H. hebben de dochters van patiënt hier van afgezien en er voor gekozen patiënt in zijn thuissituatie terug te brengen. (…) Naar verwachting zal patiënt over niet al te lange tijd komen te overlijden". Op 3 april 2009 heeft verweerder een visite bij patiënt afgelegd. In de medische gegevens heeft verweerder over de anamnese genoteerd: "S ligt op bed, nog aanspreekbaar, wil niet eten, nauwelijks gedronken, wil het niet, geeft te kennen dat hij dood wil. Oa gesproken over sederen, valium of pomp aansluiten› begrepen, vindt het goed ". Als beleid heeft verweerder genoteerd:
"P stoppen med, bestellen diazepam tegen onrust".
Op 4 april en 5 april 2009 heeft verweerder, zoals blijkt uit de medische gegevens, opnieuw een visite bij patiënt afgelegd.
Op 6 april 2009 heeft de verzorging verweerder gebeld. Over dit gesprek staat in de medische gegevens genoteerd: "S verzorging belt: gaat niet goed, onrustig, veel pijn ligt te kermen in bed, is benauwd, reutelt,(…) " en "S diazepam gebruiken tot de pomp wordt aangesloten". Verweerder heeft vervolgens een visite bij patiënt afgelegd en de dormicumpomp aangesloten.
In de vroege ochtend van 7 april 2009 is patiënt overleden.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht.
In haar aanvullend klaagschrift schrijft klaagster dat zij verweerder, kort samengevat, verwijt, dat hij "laakbaar onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat aan zijn schuld de dood van een aan zijn zorg toevertrouwde patiënt kan worden verweten, en dat hij zich niet met de geïndiceerde autoriteit heeft laten voorlichten door alle daarvoor in aanmerking komende eerstegraads familieleden bij een onnodige moord en dat hij mijn tijdige waarschuwing, dat ik een klacht zou indienen aan zijn laars heeft gelapt" .
Klaagster voert aan dat zij op 4 april 2009 bij patiënt op ziekenbezoek was, dat hij toen – behalve een slecht humeur – goed aanspreekbaar was, en dat zij tijdens dat bezoek duidelijk haar afkeuring kenbaar heeft gemaakt over het door verweerder ten aanzien van patiënt gevoerde beleid.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
Het college, heeft gelet op verweerders aantekening in het medisch dossier, geen aanwijzingen gevonden dat verweerder is tekortgeschoten in de zorg die patiënt rond zijn levenseinde van hem mocht verwachten. Uit de ontslagbrief van de cardioloog kan worden afgeleid dat bij patiënt sprake was van ernstig hartfalen, en dat de verwachting was dat patiënt op korte termijn aan zijn ziekte zou overlijden. Verweerder heeft dan ook op goede gronden – en na overleg met patiënt – in de gegeven omstandigheden ervoor gekozen hem sederende middelen – diazepam – toe te dienen. Het college verwijst in dit verband naar verweerders notities in de medische gegevens op 3 april 2009. Voorts heeft verweerder zorgvuldig gehandeld door op
6 april 2009, toen bij patiënt sprake was van benauwdheid en hevige pijn, de dormicumpomp aan te sluiten. Aannemelijk is geworden dat verweerders handelen in de laatste levensfase van patiënt erop was gericht om het lijden te verzachten. Er zijn geen aanwijzingen dat als gevolg van verweerders handelen het leven van patiënt is bekort. Anders dan klaagster meent is in het onderhavige geval geen sprake geweest van euthanasie. Ook overigens heeft het college niet kunnen vaststellen dat verweerder is tekortgeschoten in de zorg die patiënt en zijn naasten van hem mocht verwachten.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2. De feiten zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1. Klaagster beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Haar klachten betreffen de behandeling door de huisarts van de inmiddels overleden vader van klaagster. In de kern verwijt klaagster de huisarts dat hij haar vader niet heeft doorverwezen naar een zenuwarts en dat niet alle familieleden door de huisarts zijn gehoord over de behandeling. Verder betwist klaagster de diagnose van de cardioloog dat haar vader naar verwachting na niet al te lange tijd zal komen te overlijden. Zij concludeert tot gegrond verklaring van haar klacht.
4.2. De huisarts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert
- zakelijk weergegeven - tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de bestreden beslissing.
Beoordeling
4.3. De behandeling in hoger beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter,
mrs. R.A. van der Pol en C.H.M. van Altena, leden-juristen en M.G.M. Smid-Oostendorp en B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. E. Wesemann, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2011, door mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris. Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.