ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1299 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.208

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1299
Datum uitspraak: 24-05-2011
Datum publicatie: 19-08-2011
Zaaknummer(s): c2010.208
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster, moeder van een minderjarige dochter, beklaagt zich over verweerster, die als oogarts werkzaam is een ziekenhuis. Vader -gescheiden van klaagster- is als oogarts ook verbonden aan dit ziekenhuis waar dochter voor een verminderde visus en (toen) kleine scheelzienshoek is gezien door een orthoptiste en een andere oogarts dan verweerster. Bij het eerste consult waren klaagster en vader aanwezig, bij een tweede consult alleen de vader. Verweerster heeft de dochter bij deze consulten niet gezien.  Advies was om een bril te dragen en eventueel later occlusiebeleid toe te passen. De betrokkenheid van verweerster bestond eruit dat zij als verantwoordelijke voor kinderoogheelkunde en scheelzien, steeds op de hoogte is gesteld door de orthoptiste van haar bevindingen. Verweerster heeft achteraf aan de huisarts verslag gedaan van de onderzoeksbevindingen. De brief is ondertekend door de orthoptiste en door verweerster, als blijk van instemming en het dragen van verantwoordelijkheid. Bij een second opinion in een ander ziekenhuis, is het advies voor een bril en daadwerkelijk over gaan tot occlusie herhaald. Klaagster kan zich niet vinden in het geadviseerde beleid en stelt –kort weergegeven- dat zij niet is gekend in het te volgen beleid, dat verweerster de dochter niet zelf heeft onderzocht, dat verweerster de indruk wekte hoofdbehandelaar te zijn, dat verweerster informatie heeft weggelaten Het RTG wijst de klacht af wegens kennelijke ongegrondheid in al haar onderdelen. In hoger beroep wordt deze uitspraak bevestigd.  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.208 van:

                                               A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

                                               C., oogarts, wonende te D., verweerster in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr. D.M. Looten, advocaat te Den Haag.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klaagster - heeft op 10 februari 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam een klacht ingediend tegen mevrouw C., oogarts, - hierna             te noemen de arts. Bij beslissing van 6 april 2010, onder nummer 09/075 heeft dat          College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep       gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 22 maart 2011, waar zijn verschenen klaagster, alsmede de arts             bijgestaan door mr. D.M. Looten.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen ten grondslag gelegd.

            “2. De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster is de moeder van E. (hierna: patiënte). Patiënte is geboren op 4 november 2002. De vader van patiënte is als oogarts verbonden aan het F..

2.2.      Verweerster is als oogarts/strabologe verbonden aan het F.. Haar specialismen zijn kinderoogheelkunde en scheelzien. Het afdelingshoofd van de afdeling Oogheelkunde van het F. heeft zijn verantwoordelijkheid voor de kinderoogheelkunde en het scheelzien gedelegeerd aan verweerster.

2.3.      Patiënte is tweemaal onderzocht op de orthoptische afdeling van de afdeling Oogheelkunde van het F.. Het eerste onderzoek dateert van 12 januari 2007. Bij patiënte is toen een kleine scheelzienhoek en een verminderde visus geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is een brilrecept gegeven en het advies de visus en de oogstand te laten controleren om te beslissen over de benodigde occlusie. De amnese is toen afgenomen door G., als orthoptiste verbonden aan het F.. Tevens is patiënte die dag onderzocht door H., oogarts. Bij het onderzoek waren klaagster en de vader van patiënte aanwezig.

2.4.      Het tweede onderzoek heeft plaatsgevonden op 2 september 2008. Bij die gelegenheid is door de vader van patiënte meegedeeld dat na het eerdere consult in het F. de eerder geadviseerde behandeling van de refractieafwijking niet consequent was gevolgd en de aangeschafte bril was kwijtgeraakt, althans weinig was gedragen, terwijl ook geen consequente occlusie had plaatsgevonden. Bij het onderzoek op 2 september 2008 werd aan beide zijden een verder verminderde visus vastgesteld en een binnenwaarts scheelzien van het linkeroog, met in proefomstandigheden dubbelzien. Opnieuw is toen een brilrecept gegeven. De amnese is toen opnieuw afgenomen door G.. Bij dat onderzoek was alleen de vader van patiënte aanwezig.

2.5.      Bij brief van 22 oktober 2008 is aan de huisarts van patiënte verslag gedaan van de onderzoeksbevindingen van het F.. Die brief is door G. en door verweerster ondertekend.      

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

3.1.      klaagster niet heeft gekend, noch heeft gehoord in het te volgen beleid;

3.2.      relevante onderzoekdata en belangwekkende informatie heeft weggelaten of heeft genegeerd in haar brief aan de huisarts;

3.3.      elkaar tegensprekende bevindingen uit de verschillende oogonderzoeken niet nader heeft verklaard of heeft toegelicht;

3.4.      doet voorkomen alsof zij zelf bij de onderzoeken in het F. aanwezig is

geweest,

3.5.      patiënte beroepshalve niet heeft gezien, noch zelf heeft beoordeeld,

3.6.      onjuiste feiten en gegevens heeft vermeld in haar brief aan de huisarts,

3.7.      in haar conclusie en beleid beweringen doet die als onweerlegbare feiten worden voorgesteld,

3.8.      door middel van de brief de indruk wekt dat zij als meest aangewezen hoofdbehandelaar het oogheelkundig beleid heeft ingezet en/of gecoördineerd en dat zij van meet af aan persoonlijk getuige is geweest van de behandelontwikkelingen.      

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig voor de beoordeling van de klacht wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

5.1.      Allereerst zullen de hiervoor onder 3.4., 3.5 en 3.8 vermelde klachten worden besproken. Die klachten komen er in de kern op neer dat verweerster met de mede door haar ondertekende brief van 22 oktober 2008 ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zij direct bij de behandeling van patiënte in het F. betrokken is geweest. Ten aanzien daarvan overweegt het College dat in het verweerschrift niet wordt betwist dat patiënte voornamelijk steeds door G. is onderzocht. Een nieuwe patiënt wordt volgens verweerster in principe slechts eenmalig, meestal bij het eerste consult, ook door een oogarts onderzocht. In het geval van patiënte is dat onderzoek door een oogarts volgens verweerster verricht op 12 januari 2007 door H., omdat verweerster die dag niet aanwezig was. De betrokkenheid van verweerster bij de behandeling van patiënte bestond eruit dat verweerster vanaf begin 2008, als verantwoordelijke voor kinderoogheelkunde en scheelzien en mitsdien als deskundige stafarts in het F., door G. steeds op de hoogte is gesteld van de onderzoeken, bevindingen, diagnose en het door G. ten aanzien van patiënte gegeven behandelingsadvies. Verweerster was aldus bekend met de bevindingen van G. en de door haar ten aanzien van patiënte getrokken conclusies. De medeondertekening door verweerster van de brief van

22 oktober 2008 moet dan ook worden gezien als blijk van instemming met en het nemen van verantwoordelijkheid voor de conclusies en het behandelingsplan in haar hoedanigheid als oogarts die in het F. met de verantwoordelijkheid voor kinderoogheelkunde is belast, aldus steeds verweerster.

5.2       Klaagster heeft de door verweerster geschetste gang van zaken slechts in algemene termen bestreden. Het College heeft daarmee onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de stelling van verweerster, dat zij vanaf begin 2008 steeds op voormelde wijze op de hoogte is gehouden van het behandelplan ten aanzien van patiënte en aldus bij de behandeling van patiënte betrokken is geweest, onjuist zou zijn. Hiervan uitgaande en gezien de aan verweerster gedelegeerde verantwoordelijkheden in het F. ten aanzien van kinderoogheelkunde, ziet het College geen grond om de medeondertekening door verweerster van de brief van 22 oktober 2008 tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. De klachten onder 3.4., 3.5 en 3.8 zijn ongegrond.    

5.2.      Gelet op het hiervoor onder 5.1. en 5.2 overwogene neemt het College verder als uitgangspunt dat de rol van verweerster bij de behandeling van patiënte moet worden gezien vanuit de aan verweerster gedelegeerde verantwoordelijkheid voor kinderoogheelkunde en scheelzien in het F., waarbij verweerster zich door de directe behandelaars over patiënte heeft laten informeren. Verweerster betoogt dat er voor haar geen aanleiding bestond om er aan te twijfelen dat klaagster door de directe behandelaars een adequate uitleg over het te volgen beleid had gekregen en zij geen reden had om klaagster persoonlijk te willen zien. Verweerster stelt dat zij, toen haar eind 2008 was gebleken dat tussen klaagster en de vader van patiënte een verschil van inzicht bestond over het te volgen beleid, heeft getracht een gesprek te arrangeren tussen het afdelingshoofd van de Afdeling kindergeneeskunde van het F., klaagster en de vader van patiënte. Klaagster wilde dit gesprek volgens verweerster niet voeren. Klaagster heeft een en ander onvoldoende weersproken met haar in algemene termen gestelde betwisting. Het College heeft dan ook geen aanknopingspunten om de door verweerster geschetste gang van zaken voor onjuist te houden. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken met betrekking tot het feit dat zij patiënte niet zelf heeft gehoord over het te volgen beleid. Het klachtonderdeel zoals weergegeven onder 3.1 is daarmee ongegrond.

5.3.      Klaagster heeft aangevoerd dat verweerster in haar brief aan de huisarts belangwekkende informatie heeft weggelaten of heeft genegeerd. Daarnaast heeft klaagster aangevoerd dat verweerster elkaar tegensprekende bevindingen uit de verschillende oogonderzoeken niet nader heeft verklaard of toegelicht. Voorts heeft klaagster aangevoerd dat verweerster onjuiste feiten en gegevens heeft vermeld in haar brief aan de huisarts en dat zij conclusies en beweringen doet die als onweerlegbare feiten worden voorgesteld. Het College overweegt ten aanzien van deze klachten dat klaagster onvoldoende heeft toegelicht op welke informatie, op welke elkaar tegensprekende bevindingen en op welke onjuiste feiten en gegevens zij daarbij doelt. Daardoor kan niet worden beoordeeld of verweerster op deze punten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De klachtonderdelen 3.2, 3.3, 3.6 en 3.7  zijn te vaag geformuleerd en daarom ongegrond.

5.4.      Uit de inleiding van het klaagschrift leidt het College af dat de kern van de klachten van klaagster (eigenlijk) is dat het in het F. onder verantwoordelijkheid van verweerster ten aanzien van patiënte ingezette beleid geen positief gezondheidseffect op patiënte heeft gehad. Voor zover dat als een zelfstandige klacht dient te worden

beschouwd overweegt het College dat verweerster onbetwist heeft gesteld dat patiënte de haar voorgeschreven bril te weinig heeft gedragen en dat een consequente occlusie is uitgebleven. Het niet consequent uitvoeren van het geadviseerde behandelingsplan is volgens verweerster de verklaring voor het uitblijven van een positief gezondheidseffect bij patiënte. Klaagster heeft niet betwist dat het voorgeschreven behandelplan niet of nauwelijks is uitgevoerd. Klaagster heeft aldus onvoldoende toegelicht dat verweerster van het uitblijven van een positief gezondheidseffect bij patiënte een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook deze klacht is derhalve, voor zover dit als een zelfstandige klacht moet worden beschouwd, ongegrond.   

            5.5.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen   kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden             afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten en omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en         hierboven onder “2. De feiten” staan weergegeven, waarbij nog het volgende wordt            aangetekend. Klaagster merkt op dat patiënte niet door de arts H. is onderzocht. Het             Centraal Tuchtcollege stelt vast dat klaagster niet betwist dat patiënte die dag door een           oogarts is onderzocht. Het Centraal Tuchtcollege acht gelet op de verklaring van H.   aannemelijk dat hij die oogarts is geweest. Dit is voor de beoordeling van de klachten     echter verder niet relevant. Verder betwist klaagster dat geen consequente occlusie     heeft plaatsgehad alsmede de datum van de onder 2.5 genoemde brief. Met betrekking       tot deze klachten wordt verwezen naar de overwegingen 4.4 en 4.5 hieronder.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 De in eerste aanleg door klaagster tegen de arts ingediende klacht bestaat uit acht             onderdelen. Deze klachtonderdelen zijn door het Regionaal Tuchtcollege in de     bestreden beslissing weergegeven onder “3. Het standpunt van klaagster en de      klacht.”,  3.1 tot en met 3.8.

             4.2 Klaagster is in beroep gekomen van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege    dat de acht klachtonderdelen niet gegrond zijn. De arts heeft het beroep van klaagster          gemotiveerd bestreden met de conclusie de bestreden beslissing in eerste aanleg te     bekrachtigen.

            4.3 Voor wat betreft de klachtonderdelen 3.1, 3.4, 3.5, en 3.8, heeft de behandeling in           hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten    en tot andere beschouwingen en beslissingen dan het College in eerste aanleg heeft   overwogen onder 5.1., 5.2. op pagina vier en 5.2. op pagina vijf. Het Centraal             Tuchtcollege tekent daarbij aan dat i n de één na laatste zin van overweging 5.2. op      pagina vijf van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege sprake is van een         kennelijke misslag. In plaats van “..met betrekking tot het feit dat zij patiënte niet zelf           heeft gehoord..” moet gelezen worden “..met betrekking tot het feit dat zij klaagster     niet zelf heeft gehoord.”

4.4 Aangaande overweging 5.3 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarin de klachtonderdelen 3.2., 3.3., 3.6.,en 3.7. als te vaag geformuleerd en daarom als ongegrond worden verklaard, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Datgene wat in hoger beroep door klaagster naar voren is gebracht, verschaft onvoldoende concrete informatie op grond waarvan het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel zou kunnen komen dat de klachten gegrond zijn. Het Centraal Tuchtcollege merkt met betrekking tot klachtonderdeel 3.6 op dat de onjuiste datering van de brief aan de vertrouwensarts, gelet op de door de arts hierop in het verweerschrift onder punt 21 gegeven toelichting, in dezen geen verschil maakt.

4.5  Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in overweging  5.4. van haar uitspraak heeft overwogen, met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege de zinsnede: “en dat een consequente occlusie is uitgebleven.”, niet overneemt, nu uitblijven van consequente occlusie in hoger beroep niet is komen vast te staan.

4.6 Tot slot overweegt het Centraal Tuchtcollege dat voor zover in hoger beroep door klaagster nieuwe klachten zijn geformuleerd, het Centraal Tuchtcollege deze stellingen passeert nu in de processtukken in eerste aanleg deze punten niet aan de orde zijn gesteld.

4.7 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep te worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en C.H. Hindaal en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2011, door

mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.