ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1106 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.169

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1106
Datum uitspraak: 12-05-2011
Datum publicatie: 17-05-2011
Zaaknummer(s): C2010.169
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager beklaagt zich erover dat hij door zijn oogarts, naar wie hij was verwezen door zijn maag-, darm- en leverarts, niet serieus is genomen en onheus is bejegend. Klager had last van fel licht en was snel moe. De oogarts heeft tijdens het gebruikelijke onderzoek geconstateerd dat klager op oogheelkundig gebied niets mankeerde en tevens dat er geen relatie bestond tussen zijn oogheelkundige klachten en het vocht in zijn knie. Het RTG heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het CTG heeft deze beslissing bekrachtigd.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.169 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               C., oogarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klager - heeft op 1 december 2009 bij het Regionaal     Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij     beslissing van 24 juni 2010, onder nummer 287/2009 heeft dat College de klacht als    kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep       gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 22 maart 2011, waar is verschenen de arts, bijgestaan door

            mr. L.J. Steenbergen. Klager is niet verschenen. Mr. L.J. Steenbergen heeft de zaak   inhoudelijk bepleit aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege     heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen ten grondslag gelegd.

            “2. DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager was onder behandeling van een maag-, darm- en leverarts.

Op 22 december 2008 verwees deze klager naar de oogarts met als schriftelijke verwijzing: “(klager) wordt behandeld met interferon en ribavirine voor hepatitis C. Sinds kort oogklachten. Dit kan berusten op problemen van de medicatie.” Verweerder zag klager op zijn spreekuur van 12 juni 2009. Klager had naast bovenstaande verwijsbrief een brief van de opticien bij zich. Klager is eerst onderzocht door de technisch oogheelkundig assistente. Daarbij bleek de gezichtsscherpte links iets minder dan rechts. Voorts bleek een gering verschil in sterkte van de brillenglazen. De oogdruk was normaal. Als anamnese werd opgetekend dat klager last had van fel licht en heel moe was. Hij zag in het donker beter met het linkeroog. Tot slot vroeg klager zich af of het wat te maken had met vocht in zijn knie. Verweerder heeft klager onderzocht, bij beide ogen waren het hoornvlies en de lens helder en toonde het netvlies geen afwijkingen. Zijn conclusie was dat er, behalve een mogelijk geringe luiheid van het linker oog, geen oogheelkundige afwijkingen waren. Na uitleg over fotofobie heeft verweerder aangegeven dat er geen relatie was met de knie.

3.                  HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij klager niet serieus heeft genomen en onheus heeft bejegend.

4.                  HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij de klachten serieus heeft genomen en het gebruikelijke onderzoek heeft verricht. Toen bleek dat klager op oogheelkundig gebied niets mankeerde, heeft verweerder uitgelegd dat de klachten met betrekking tot leesproblemen en verziendheid door de leeftijd kunnen komen en op te lossen zijn met een leesbril en dat fotofobie zonder oogheelkundige afwijkingen niet anders dan met een zonnebril (deels) zijn te verhelpen.

5.                  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het door verweerder geschetste onderzoek, waarvan de resultaten zijn genoteerd in de status, is gegeven de verwijzing en de klachten adequaat te noemen. Het college kan zich erin vinden dat verweerder tot de conclusie kwam dat voor hem, na het geven van informatie en advies, op oogheelkundig terrein verder geen taak was weggelegd. Er was geen aanleiding om een vervolgafspraak te maken. Verweerder merkt terecht nog op dat hij de zwelling onder een oog van klager, die later is opgetreden, niet heeft gezien en dat hem ter zake dus geen verwijt is te maken. Niet valt in te zien, zoals klager stelt, dat het verweerder is aan te rekenen dat klager zich bij gebreke van vervolgafspraak niet meer tot een oogarts kon wenden omdat klager wegens een ingediende tuchtklacht ook geen huisarts meer had. Tot slot lopen de visie van klager en die van verweerder over hoe het gesprek is verlopen enigszins uiteen. Dit brengt mee dat niet is vast te stellen of verweerder klager onheus heeft bejegend (al kan uit het verweer wel blijken dat verweerder op enig moment wat korzelig heeft gereageerd toen het wat lang ging duren en klager zijn been wilde ontbloten).

5.3

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht kennelijk ongegrond is en dus dient te worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten en omstandigheden zoals deze door het Regionaal Tuchtcollege zijn           vastgesteld       en hierboven onder “2. DE FEITEN” zijn vermeld.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van         het College in eerste aanleg. Daarbij tekent het Centraal Tuchtcollege aan dat het zich    niet kan verenigen met de navolgende zinsnede onder punt 5.2 van de beslissing van het             Regionaal Tuchtcollege “(al kan uit het verweer wel blijken dat verweerder op enig     moment wat korzelig heeft gereageerd toen het wat ging duren en klager zijn been wilde   ontbloten)”, nu dat in hoger beroep niet is komen vast te staan.

            4.2 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud en W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en C.H. Hindaal en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2011, door

mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.