ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1100 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.076

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1100
Datum uitspraak: 12-05-2011
Datum publicatie: 17-05-2011
Zaaknummer(s): C2010.076
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.076 van:

                                               A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: C. te D.,

tegen

                                               E., psychiater, wonende te F., werkzaam te G., verweerder in                                                beide instanties, gemachtigde: mr. J.A. Heeren.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klager - heeft op 22 april 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te           Amsterdam tegen psychiater E, - hierna te noemen de arts - een klacht ingediend. Bij      beslissing van 16 december 2009, onder nummer 09/153 heeft dat College de klacht       (in al haar onderdelen) als kennelijk ongegrond en zonder verder onderzoek in             raadkamer afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De            arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 15 maart 2011, waar zijn verschenen de gemachtigde van klager, de      heer C, voornoemd, alsmede de arts, bijgestaan door mr. J.A. Heeren voornoemd.

            De zaak is over en weer bepleit. Mr. J.A. Heeren heeft dat gedaan aan de hand van een         pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder is als geneesheer directeur verbonden aan GGZ-H. te G.. 

Klager is sedert lange tijd onder behandeling van de GGZ H., waar hij diverse malen in het kader van een rechterlijke machtiging gedwongen opgenomen is geweest. Klager is voorts bekend met cystic fribrosis waarvoor klager in behandeling is in het I. te J..

Bij brief van 10 februari 2009 heeft verweerder ingevolge artikel 14d Wet Bijzondere Opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) klager laten weten hem opnieuw met ingang van 10 februari 2009 op te nemen. De duur van deze voorlopige machtiging was tot 28 februari 2009. Daags daarvoor, op 27 februari 2009, heeft verweerder een geneeskundige verklaring opgesteld. Op 6 maart 2009 heeft de rechter op verzoek van de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot  28 februari 2010.

Bij brief van 31 maart 2009 heeft klager verweerder verzocht de [het Centraal Tuchtcollege leest:] machtiging tot voortgezet verblijf op te heffen en hem ontslag te verlenen. Op 14 april 2009 heeft verweerder een gesprek met klager gevoerd. Bij brief van 15 april 2009 gericht aan klager heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist.

Bij brief van 21 april 2009 heeft de gemachtigde van klager vervolgens een klacht bij dit college ingediend.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. Het standpunt van klager en de klacht.

In zijn aanvullend klaagschrift schrijft klager dat hij verweerder, kort samengevat verwijt dat hij "als mens en medicus in alles te kort schiet".

Klager stelt dat verweerder zijn verzoek om ontslag niet serieus heeft genomen. Hij heeft zijn standpunt uitgebreid in de stukken nader toegelicht.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen van het college.

Anders dan klager meent heeft het college niet kunnen vaststellen dat verweerder is tekortgeschoten in de zorg die klager van hem mocht verwachten. Verweerder heeft  aangevoerd dat hij op grond van de informatie van klagers behandelaren en een gesprek met klager zelf tot de conclusie is gekomen dat de gezondheidstoestand van klager gevaar liep. Klager was zeer angstig, weigerde medicatie, had psychotische belevingen, verwaarloosde zich zelf en was suïcidaal. Naar het oordeel van het college heeft verweerder terecht en op goede gronden besloten de voorwaardelijke machtiging om te zetten in een voorlopige machtiging. Dat zelfde geldt voor verweerders beslissing klagers verzoek bij brief van 31 maart 2009 om de machtiging op te heffen niet in te willigen. Dat klager het hier niet mee eens is, doet aan het voorgaande niet af.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven echter met inachtneming van de correctie           die het Centraal Tuchtcollege heeft aangebracht.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

            4.1 Klager beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer       op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Hij          concludeert impliciet tot gegrond verklaring van zijn klacht.

            4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert        impliciet tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de bestreden beslissing.

            Beoordeling

            4.3 Het ter zitting door de arts in hoger beroep gevoerde verweer dat het beroepschrift           te laat bij het Centraal Tuchtcollege is binnengekomen en dat op grond van artikel 73             van de Wet BIG klager in zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gaat        naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet op. De zaak is weliswaar op

            16 december 2009 uitgesproken maar eerst op 22 februari 2010 aan klager verzonden.          De termijn van zes weken gaat dus eerst in na de dag van verzending en is ingekomen       bij het Centraal Tuchtcollege op 2 maart 2010. Het beroepschrift is derhalve tijdig en         klager is ontvankelijk in zijn beroep. 

            4.4 Overigens heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet      geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen       dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter,

prof.mr. J.K.M. Gevers en mr. A. Dupain, leden-juristen en M. Drost en

mr.drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2011, door mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.