ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1063 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009.258

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1063
Datum uitspraak: 19-04-2011
Datum publicatie: 22-04-2011
Zaaknummer(s): C2009.258
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: In eerste aanleg heeft klager een 7-tal klachten aangevoerd naar aanleiding van de wijze waarop de gz-psycholoog als deskundige de opdracht van de rechtbank heeft uitvoerd om -kort gezegd- tussen de ex-echtgenoten tot een omgangsregeling voor de kinderen te komen. De klachten komen er op neer dat klager twijfelde aan de onafhankelijkheid van de gz-psycholoog en dat hij zich door haar niet serieus genomen voelde. Een deel van de klachten is door het RTG gegrond verklaard. Klager heeft hoger beroep ingesteld m.b.t. de klachten die door het RTG ongegrond zijn verklaard. Het hoger beroep slaagt niet.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2009.258 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. drs. M.C. Hoogendam, als advocaat verbonden aan C-rechtsbijstand te Leusden,

tegen

D., gezondheidszorg-psycholoog, wonende te E., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. dr. B.E.S. Chin-a-Fat, advocaat te Breda.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna te noemen klager - heeft op 10 mei 2007 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen D. - hierna te noemen de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 augustus 2009, onder nummer 2007 T 80 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd, en deels niet gegrond verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 17 februari 2011, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door

mr. drs. M.C. Hoogendam, en de gz-psycholoog, bijgestaan door

mr. dr. B.E.S. Chin-a-Fat. De zaak is over en weer bepleit. Mr. drs. M.C. Hoogendam heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan.

De rechtbank F. heeft bij uitspraak van 22 april 2005, onder meer, de echtscheiding uitgesproken tussen klager en zijn echtgenote (hierna ook wel: mevrouw G.).

Op verzoek van de rechtbank had in eerder stadium de Raad voor de Kinderbescherming een onafhankelijk onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen klager als de niet-verzorgende ouder en de twee minderjarige kinderen, de dochter geboren op 30 juni 1999 en de zoon geboren op

27 juni 2001. De Raad had het onderzoek uitbesteed via de Forensische Psychiatrische Dienst, die het onafhankelijk deskundigen bureau FORA de opdracht had gegeven het onderzoek naar de omgang uit te voeren. Dit onderzoek had geen aanwijzingen opgeleverd dat H. het slachtoffer was geworden van grensover-schrijdend gedrag.

De onderzoeksbevindingen waren neergelegd in een rapport van 2 december 2004. De rechtbank heeft geconstateerd dat de ouders niet dan wel nauwelijks in staat waren met elkaar te communiceren omtrent zaken betreffende de kinderen. Namens mevrouw G. was verzocht een forensische bemiddelaar en met name verweerster te benoemen, waarmee klager had ingestemd. De rechtbank heeft, gelet op de aard en de ernst van de problematiek, verweerster als deskundige benoemd. De rechtbank heeft haar verzocht “enerzijds bemiddelingsgesprekken met partijen te voeren teneinde de communicatie tussen hen te verbeteren, mede met het doel om te komen tot afspraken betreffende de omgang tussen de man en de kinderen. Anderzijds is de deskundige verzocht, voor het geval de bemiddeling niet tot het beoogde resultaat zou leiden, de rechtbank te informeren en adviseren over de mogelijkheden die zij ziet om de communicatie tussen partijen weer op gang te brengen, alsmede welke mogelijkheden er zijn voor een omgangsregeling tussen de minderjarigen en klager.

In deze (tussen) uitspraak heeft de rechtbank conform het advies van de Raad een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij partijen in overleg onder meer met verweerster de frequentie en duur van de omgang (gefaseerd) konden uitbreiden.

Ter uitvoering van deze beslissing heeft verweerster respectievelijk met klager en zijn echtgenote en de kinderen gesprekken gevoerd. Dit heeft geleid tot een ouder-convenant dat eind november/begin december 2005 is ondertekend door klager, mevrouw G. en verweerster.

Verweerster heeft tevens een rapport, gedateerd 25 november 2005, opgesteld dat zij met een conclusie en advies als volgt heeft afgerond: “De ouders hebben zich zeer ingespannen om zichzelf over hun eigen barrières heen te zetten en oog te hebben voor de belangen van de kinderen. De balans tussen de ouders is nog wat broos en het zal van hen wel de nodige inspanning en flexibiliteit vergen om te blijven komen tot constructieve communicatie maar hun beider inzet daarvoor is indrukwekkend te noemen.” Dit rapport heeft verweerster aanvankelijk onder opgave van redenen niet vrijgegeven.

In 2006 verslechterden de verhoudingen tussen de ouders echter (verder). Toen heeft mevrouw G., ook tegenover verweerster, (opnieuw) klager beticht van seksueel misbruik. Verweerster heeft het rapport vervolgens op verzoek van mevrouw G. afgegeven, aan beide ouders, waarna mevrouw G. dit in januari 2007 in de rechtszaak heeft gebruikt.

3. De klacht

Klager heeft in het klaagschrift verschillende klachtonderdelen geformuleerd. Het aantal van in ieder geval 9 onderdelen is tijdens de behandeling ter zitting namens klager enigszins nader omschreven. Met instemming van partijen volgt het College die nadere in zeven onderdelen onderverdeelde omschrijving.

Klager verwijt verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij:

1) de vertrouwelijkheid met voeten heeft getreden door, zonder overleg vooraf, het verslag dat eerst niet zou worden opgestuurd plots wel te verzenden met alle gevolgen van dien,

2) vertrouwelijke persoonlijke correspondentie tussen haar en klager, na afloop van het traject aan zijn ex-vrouw heeft gestuurd, ondanks het feit dat hij meermalen had aangegeven hiervoor geen toestemming te geven;

3) haar persoonlijke mening heeft laten meespelen in gesprekken met partijen en heeft aangegeven haar twijfels te hebben over de in het FORA rapport opgenomen uitkomsten;

4) zich buiten de paden van de opdracht heeft begeven. In haar brief van 18 maart 2007 heeft zij zelf geschreven dat zij een deskundigenonderzoek had uitgevoerd en geen mediation had bedreven;

5) het feit dat klager zich ten tijde van de volledige periode van de behandeling als “schuldig bevonden” heeft gevoeld niet heeft weggenomen;

6) niet volledig is geweest in haar verslaglegging terwijl de gedragingen van de ex-vrouw toch essentieel blijken te zijn geweest in deze aangelegenheid;

7) uit gemakzucht plotselinge gedragsverandering van klagers ex-vrouw niet verder heeft onderzocht, maar als oprecht heeft aangemerkt.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft primair bepleit dat klager niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn klacht. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat bij inhoudelijke beoordeling de klacht in alle onderdelen als ongegrond moet worden afgewezen. Voor zover nodig zal op deze verweren hieronder worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.l Verweerster heeft gesteld dat zij in de onderhavige zaak als mediator was benoemd en als zodanig met de partijen heeft gewerkt. Zij stelt zich niet te hebben gepresenteerd als gezondheidszorgpsycholoog. Zij heeft de interactie tussen de ouders onderling, en ieder van de ouders met ieder van de kinderen, en omgekeerd beoordeeld. Volgens verweerster is geen sprake (geweest) van hulpverlening vallend onder het medisch tuchtrecht, waarbij onderzoek wordt gedaan gericht op iemands (psychische) gezondheidstoestand.

Voorts heeft verweerster erop gewezen dat zij als deskundige door de rechtbank is benoemd waarvoor eigen regels gelden.

5.2. Het verweer wordt verworpen. Aannemelijk is dat verweerster in deze zaak benoemd is vanwege, en werkzaamheden heeft verricht die gebaseerd waren op en voortvloeiden uit, haar kennis en ervaring als gezondheidszorgpsycholoog. Dat zij hierbij mogelijk allereerst vooral een rol zou vervullen als mediator maakt dit niet anders. Ook de in dat verband te verrichten werkzaamheden zijn zo sterk verwant aan het werkterrein van de psycholoog dat die zich zo nodig lenen voor toetsing door dit college aan het tuchtrecht. De werkzaamheden van verweerster in dit verband zijn wel degelijk te kwalificeren als te verrichten binnen het kader van de beoordeling van de gezondheidstoestand, ook voor dat deel waarin zij haar oordeel, conclusie en advies in het concept-rapport heeft uitgesproken dat zij na de mislukking van de mediation aan de beide partijen heeft afgegeven . Daaraan doet niet af dat zij haar op schrift gestelde bevindingen zelf kwalificeert als “rapportage in mediation”.

Voor zover verweerster met haar beroep op de benoeming tot deskundige wil betogen dat alleen de rechtbank die haar benoemd heeft haar verrichtingen en handelwijze mag beoordelen, is deze stelling niet juist. De rechter beoordeelt de rapportage en neemt die zo nodig over en kan eventueel consequenties verbinden aan het tekortschieten van de deskundige bij zijn rapportage, maar beoordeelt in beginsel niet of de deskundige professioneel aan de geldende eisen voldoet. Ook de bevoegdheid van het NIP doet niet af aan toepasselijkheid van het “medisch tuchtrecht” en (de hierna weer te geven bepalingen van) de Beroepscode voor psychologen van 2007

5.3. Voor de beoordeling zijn de volgende bepalingen van de Beroepscode van toepassing:

III.3.3.1 Geheimhouding

In het directe contact met de betrokkene gaat de psycholoog een vertrouwensrelatie met hem aan. Daarom is de psycholoog verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem uit hoofde van de uitoefening van zijn beroep ter kennis komt, voor zover die gegevens van vertrouwelijke aard zijn. Onder deze verplichting valt ook het professionele oordeel van de psycholoog over de betrokkene. De geheimhoudingsverplichting blijft na beëindiging van de professionele contacten bestaan.

III.3.3.2 Zorgvuldigheid in de communicatie

De psycholoog neemt in redelijkheid alle voorzorgen dat er in de schriftelijke, telefonisch of elektronische communicatie met de cliënt of met andere betrokkenen geen vertrouwelijke gegevens over de cliënt, zonder diens toestemming, ter kennis komen van derden. In een vroeg stadium overlegt de psycholoog daartoe met de cliënt of met betrokken derden hoe de communicatie het best kan verlopen en hoe deze moet worden vormgegeven om de vertrouwelijkheid met betrekking tot de cliënt te bewaren.

III.3.3.9 Vertrouwelijkheid jegens personen in een cliëntsysteem

Voor zover gegevens noodzakelijkerwijs op meerdere personen tegelijk betrekking hebben, dan worden deze verzameld in een dossier over het betreffende cliëntsysteem. Geen van de personen in het cliëntsysteem heeft recht op inzage en afschrift van die gegevens, tenzij de ander(n) schriftelijk toestemming hiertoe verleent of verlenen.

Voorafgaand aan het opnemen van gegevens in zo’n dossier deelt de psycholoog dat aan elk van hen mee, en wijst hen erop dat daaruit een beperking kan voortvloeien van het recht op inzage en afschrift, voor zover dat noodzakelijk is om de vertrouwelijkheid van elkaars gegevens te waarborgen.

5.4. Als vaststaand wordt aangenomen dat verweerster, op verzoek van mevrouw G., het concept-rapport heeft vrijgegeven, nadat haar was gebleken dat de verhoudingen tussen klager en zijn vrouw verslechterd waren. Verweerster had eerder met de partijen afgesproken dat zij het verslag niet zou vrijgeven. Door op eenzijdig verzoek het rapport alsnog vrij te geven heeft verweerster haar geheimhoudingsplicht tegenover klager geschonden. Zij wist of kon weten dat de vraag van mevrouw G. betrekking had op haar wens het rapport op enig moment tegen klager te gebruiken. Verweerster heeft het rapport vrijgegeven en dit ook niet teruggedraaid toen klager haar daarom had gevraagd. Bovendien was het een conceptrapport, gemaakt in een periode dat – naar zij mocht aannemen – de verhoudingen tussen de echtgenoten beter waren dan toen mevrouw G. om afgifte vroeg. Dat had verweerster ertoe moeten brengen om extra terughoudend te zijn met afgifte van het rapport in ongewijzigde vorm. De hier besproken keuzes van verweerster zijn tegen de achtergrond van voormelde bepalingen van de Beroepscode verwijtbaar. Zij had er verstandiger aan gedaan door in plaats van het rapport een kort verslag van de feitelijke gebeurtenissen op te stellen en af te geven, waarmee zij de beide partijen evenveel recht gedaan zou hebben.

Als verontschuldiging geldt niet dat, zoals verweerster stelt, zij tegenover de vrouw van klager bij afgifte heeft benadrukt dat zij het vertrouwelijk karakter van het rapport zou respecteren.

5.5. Het College acht eveneens verwijtbaar dat verweerster de correspondentie met klager aan mevrouw G. is gaan toesturen. Deze keuze miskent de plicht van verweerster om, toen de mediation mislukt bleek, zich terug te trekken. Zij werd van die verplichting niet ontslagen door de correspondentie (voortaan) ter kennis van de beide partijen te brengen. Ook hier geldt dat klager bezwaar tegen deze opstelling van verweerster heeft gemaakt, waarna verweerster zich kennelijk niet op haar standpunt heeft beraden.

5.6. Verweerster had de bevoegdheid om haar persoonlijke opinie te vormen. Dat zij mogelijk twijfels had over de uitkomsten van het FORA rapport stond haar vrij, niet alleen als mediator maar ook als rapporterende deskundige. Het derde klachtonderdeel is daarom ongegrond.

5.7. Evenmin is gegrond het verwijt dat verweerster buiten haar deskundigheidsgebied is getreden. Dat zij in de brief van 18 maart 2007 zich baseert op haar bevoegdheden als deskundige staat er niet aan in de weg dat zij – naar ook niet ter discussie staat - ook als mediator heeft gefungeerd.

5.8. Het vijfde klachtonderdeel is evenmin gegrond. Het was niet de taak van verweerster om een oordeel te geven over de vraag, of klager zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten waarvan mevrouw G. hem beschuldigde. Tegen die achtergrond was het evenmin de taak van verweerster om pogingen te doen om klager af te helpen van een op zichzelf genomen begrijpelijk gevoel van onbehagen dat hij zich “schuldig bevonden” was.

5.9. Het zesde klachtonderdeel heeft blijkens de toelichting daarop betrekking op het verwijt dat verweerster te weinig tegenwicht heeft geboden tegen de herhaalde beschuldiging van mevrouw G. aan het adres van klager van seksueel misbruik, terwijl zij het herhaald betwisten door klager van deze beschuldiging in het rapport systematisch heeft weggelaten. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond dat, naar klager terecht heeft opgemerkt, door het niet vermelden van de weerspreking van de beschuldigingen een eenzijdig beeld kan ontstaan bij de lezer van het rapport waardoor de indruk kan worden gewekt dat in de beschuldigingen een grond van waarheid zit. Verweerster heeft daarmee niet een evenwichtig en waarheidsgetrouw verslag opgemaakt. Voor zover het verwijt betreft dat verweerster bij de mondelinge bespreking mevrouw G. had moeten corrigeren, gaat dit niet op. Het behoorde tot de vrijheid van verweerster om aan haar taak als mediator de inhoud te geven die zij daaraan heeft gegeven. Dit klachtonderdeel is dus gedeeltelijk gegrond.

5.10. Deze vrijheid van verweerster gold ook voor haar optreden zoals die in het zevende klachtonderdeel wordt beschreven. Het stond verweerster vrij om de door klager genoemde “plotselinge” gedragsverandering van mevrouw G. als gegeven te aanvaarden en onderzoek naar de oorzaak daarvan achterwege te laten. Dit klachtonderdeel is niet gegrond.

5.11. Het voorgaande brengt mee dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Na te melden maatregel wordt passend geacht.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten” staan weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 In beroep keert klager keert zich alleen tegen de oordelen van het Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot de klachten 3, 4, 5 en 7, en klacht 6 voor zover deze ongegrond is verklaard. Klager concludeert -zakelijk weergegeven- tot gegrond- verklaring van deze klachten en tot het opleggen van een maatregel.

4.2 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert - zakelijk weergegeven - tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege hecht eraan het volgende op te merken met betrekking tot

klacht 3 waarin klager stelt dat de gz-psycholoog haar persoonlijke mening heeft laten meespelen in gesprekken met partijen en heeft aangegeven haar twijfels te hebben over de in het FORA rapport opgenomen uitkomsten. Tegenover deze stellingen van klager, staat de gemotiveerde ontkenning van de gz-psycholoog in de processtukken, waardoor het door klager gestelde onvoldoende feitelijk komt vast te staan. Evenmin kan hetgeen bij de behandeling ter zitting over en weer is gezegd over de uitlatingen van de gz-psycholoog over het FORA rapport tijdens de mediationgesprekken, leiden tot de vaststelling van hetgeen door klager dienaangaande wordt gesteld. Het feit dat klager bij brief van 16 september 2005 het FORA rapport en de beweerde visie daarop van de gz-psycholoog aan de orde heeft gesteld, doet daar niet aan af.

4.5 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. K.E. Mollema, voorzitter,

mrs. W.P.C.M. Bruinsma en H.C. Cusell, leden-juristen en drs. R.M.H. Schmitz en

prof.dr. M.J. M. van Son, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 19 april 2011, door mr. K.E. Mollema, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.