ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1037 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.074

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1037
Datum uitspraak: 12-04-2011
Datum publicatie: 18-04-2011
Zaaknummer(s): C2010.074
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.074 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. M.A.M. de Vries-Meijer.

tegen

                                               C., bedrijfsarts, wonende te D. . verweerder in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr. D.W.M. Weesie.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klager - heeft op 30 mei 2008 bij het Regionaal             Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna te noemen de arts - een klacht   ingediend. Bij beslissing van 17 november 2009, onder nummer 08/127 heeft dat             College de klacht afgewezen.

            Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal      Tuchtcollege van 10 februari 2011, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door

            mr. M.A.M. de Vries-Meijer, en de arts, bijgestaan door mr. D.W.M. Weesie. Voorts          is als getuige gehoord de heer E..

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende     overwegingen ten grondslag gelegd.

            “2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Klager was in juni 2001 werkzaam als ziekenverzorger bij de Stichting F. te G. (hierna: de werkgever). Hij had een aanstelling voor 32 uur per week. Op 14 juni 2001 heeft hij zich ziek gemeld wegens schouderklachten. De werkgever maakte gebruik van diensten van H.. Verweerder was destijds werkzaam bij H. als bedrijfsarts. Op 21 juni 2001 is klager door verweerder op het spreekuur gezien. Verweerder heeft geconstateerd dat klager naast schouderklachten tevens een gespannen verhouding met zijn leidinggevende had en privéproblemen. Verweerder heeft klager en de werkgever geadviseerd dat klager geen werkzaamheden diende te verrichten waarbij sprake was van schouderbelasting. Klager was toen arbeidsongeschikt voor zijn eigen werkzaamheden als ziekenverzorger. Tevens heeft verweerder klager en de werkgever geadviseerd dat klager in staat was tot het verrichten van lichte, niet schouderbelastende werkzaamheden, zoals administratieve werkzaamheden.

2.2       Op 28 juni 2001 heeft een telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Aansluitend is de situatie van klager op 28 juni 2001 besproken in het Sociaal Medisch Team (hierna: SMT), in aanwezigheid van in ieder geval verweerder, I., verweerder in de zaak onder 08/126Vp, werkzaam bij H. als verpleegkundige (hierna: I.) en een personeelsmedewerker van de werkgever van klager.

2.3       Op 16 juli 2001 heeft klager het spreekuur van verweerder bezocht. Afgesproken is dat klager twee dagen per week zijn werkzaamheden als ziekenverzorger op arbeidstherapeutische basis zou hervatten, hetgeen klager vanaf 30 juli 2001 heeft gedaan.

2.4       Op 17 augustus 2001 heeft klager het spreekuur van I. bezocht. Afgesproken is dat klager zijn werkzaamheden vanaf 4 september 2001 voor 50% volgens rooster zou hervatten, maar geen nachtdiensten zou doen.

2.5       Op of omstreeks 3 september 2001 is een voorlopig reïntegratieplan opgesteld.

2.6       Op 6 september 2001 heeft klager het spreekuur van I. bezocht en meegedeeld dat de hervatting van het werk moeizaam verliep. I. heeft aangetekend dat de eerdere afspraken zijn bijgesteld, met dien verstande dat klager tot 1 oktober 2001 op arbeidstherapeutische basis werkzaam zou zijn, vanaf 1 oktober 2001 gedurende twee weken 50% zou werken, dan twee weken verlof zou nemen en zijn werkzaamheden vervolgens volledig zou hervatten.

2.7       Op 21 februari 2002 is een reïntegratieplan opgesteld.

2.8       Op 15 juni 2002 is klager voor 25-35% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de WAO.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                 tegenstrijdige adviezen heeft gegeven aan de toenmalige werkgever van klager, waardoor de belangen van klager zijn geschaad;

2.                 in strijd met zijn verplichtingen als bedrijfsarts bij H. onvoldoende           toezicht heeft gehouden op het procesverloop van de ziektemelding van klager;

3.                 geen hoor en wederhoor heeft toegepast bij het opstellen van het voorlopig         reïntegratieplan en het reïntegratieplan.

Verder houdt de klacht in dat de Arbodienst heeft geweigerd de verslagen van het spreekuur van 3 september 2001 en 10 februari 2002 te overhandigen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig voor de beoordeling van de klacht wordt daarop hierna ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Het eerste en tweede klachtonderdeel over de begeleiding van het ziekteverzuim door verweerder, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2       Het feit dat klager met ingang van 15 juni 2002 deels in de WAO is terechtgekomen, duidt erop dat hij na zijn ziekmelding van 14 juni 2001 tot

15 juni 2002 niet meer arbeidsgeschikt is geweest voor zijn werk als ziekenverzorger. Het College gaat er dan ook van uit dat klager op of omstreeks 1 november 2001, toen hij volgens de onder 2.6 vermelde feiten werd geacht het werk volledig te hervatten, niet beter is gemeld.

5.3       Klager heeft niet bestreden dat verweerder of I. hem in de periode tussen de ziekmelding van 14 juni 2001 en 6 september 2001 niet arbeidsgeschikt heeft geacht voor de werkzaamheden als ziekenverzorger. Ook heeft klager niet bestreden dat zijn leidinggevende in de zomer en/of het najaar van 2001 voor hem heeft gezocht naar ander passend werk, zoals administratief werk, en dat dit toen bij verweerder bekend was. Klager heeft onder meer in het najaar van 2001 werkzaamheden verricht voor zijn toenmalige leidinggevende E..

5.4       Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is verder af te leiden dat klager aanvankelijk door verweerder arbeidsongeschikt is geacht voor zijn werkzaamheden als ziekenverzorger. Toen medio 2001 duidelijk was dat de arbeidsongeschiktheid naast de schouderklachten ook andere oorzaken had, die meer in de psychosociale sfeer waren gelegen, heeft I. kennelijk getracht klager te bewegen tot geleidelijke werkhervatting. Klager heeft daaraan ook meegewerkt. Die gang van zaken is niet in strijd met de aanvankelijke adviezen van verweerder.

5.5       Het College ziet onder deze omstandigheden onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerder tot en met 6 september 2001 tegenstrijdige adviezen heeft gegeven aan de werkgever of in strijd met zijn verplichtingen als bedrijfsarts bij H. onvoldoende toezicht heeft gehouden op het procesverloop van de ziekte van klager, waarbij in aanmerking is genomen dat een en ander zich heeft afgespeeld vóór inwerkingtreding van de Wet Poortwachter. Gelet hierop behoeft geen verdere bespreking of verweerder ervoor heeft zorg gedragen dat I. zijn adviezen tot

6 september 2001 afdoende heeft afgestemd met verweerder, waarvan destijds geen aantekening is gehouden. 

5.6       Daarmee resteert dat er niet of nauwelijks aan dossiervorming is gedaan. Verweerder heeft ter terechtzitting verklaard dat hij naast de gedocumenteerde spreekuurcontacten veelvuldig overleg heeft gehad met I., de leidinggevende van klager en andere leden van het SMT. Klager heeft dit bestreden. Het College kan niet vaststellen wie van hen het bij het rechte eind heeft, waardoor de klacht in zoverre niet verder kan worden beoordeeld. Het College constateert dat verweerder door gebrekkige dossiervorming niet geheel heeft gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht. Dit laatste is op zichzelf echter niet voldoende om te oordelen dat hij in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld.

5.7       De conclusie is dat de eerste twee klachtonderdelen ongegrond zijn.

5.8       Ten aanzien van het derde klachtonderdeel heeft klager gesteld dat in het voorlopig reïntegratieplan en het reïntegratieplan is aangekruist dat ze in overleg met de werknemer zijn opgesteld, terwijl dat volgens klager niet is geschied. Verweerder heeft verklaard dat de inhoud van het voorlopig reïntegratieplan en het reïntegratieplan met klager zijn besproken en daarom terecht is aangekruist dat dit is geschied.

5.9       Het College kan op basis van de wederzijdse stellingen en de overgelegde stukken niet vaststellen hoe een en ander feitelijk is gegaan. Daarom kan het College ook niet beoordelen of dit klachtonderdeel gegrond is.

5.10     De klacht dat de Arbodienst heeft geweigerd de verslagen van het spreekuur van 3 september 2001 en 10 februari 2002 te overhandigen, heeft geen betrekking op gedragingen van verweerder die de individuele gezondheidszorg raken en behoeven daarom geen verdere bespreking.

5.11     Ter terechtzitting heeft klager bij monde van zijn raadsvrouw nieuwe klachtonderdelen naar voren gebracht, zoals de klacht dat klager door verweerder had moeten worden verwezen naar het UWV voor een second opinion of de klacht dat verweerder, toen hij H. medio 2002 verliet, is tekort geschoten in de overdracht van het dossier van klager. Verweerder heeft ter terechtzitting geen uitlatingen gedaan waaruit is af te leiden dat hij de rechtsstrijd op deze nieuwe punten ondubbelzinnig heeft aanvaard. Het College ziet ambtshalve geen aanleiding de klachtonderdelen die voor het eerst ter terechtzitting naar voren zijn gebracht in de beoordeling te betrekken. Deze blijven daarom verder buiten beschouwing.

5.12     De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Door de hiervoor onder 5.6 omschreven gebrekkige dossiervorming heeft verweerder weliswaar niet geheel gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht, maar dat is niet zodanig verwijtbaar dat hij daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld. Verweerder kan voor het overige met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de feiten             zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2. De feiten zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            De door klager gehandhaafde klachten houden zakelijk weergegeven het volgende in:

1. De arts heeft tegenstrijdige adviezen gegeven aan de werkgever van klager, waardoor de belangen van klager zijn geschaad.

2. De arts heeft onvoldoende toezicht gehouden op het procesverloop van de ziektemelding van klager.

3. De arts heeft geen hoor en wederhoor toegepast bij het opstellen van het voorlopige reïntegratieplan en het definitieve reïntegratieplan.

De onder 2. en 3. aangeduide klachten omvatten ook het verwijt dat de dossiervorming van de arts onvoldoende is geweest.

Ten aanzien van de onder 1. geformuleerde klacht overweegt het college als volgt.

Uit het klaagschrift en de nadien gegeven toelichting blijkt dat klager met zijn klacht op dit onderdeel het oog heeft op de spreekuurcontacten die hij met de arts heeft gehad op 21 juni 2001 en 16 juli 2001 en het spreekuurcontact dat hij op

17 augustus 2001 heeft gehad met de bedrijfsverpleegkundige I..

Zoals het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing reeds feitelijk heeft vastgesteld (welke vaststelling in hoger beroep niet is bestreden), is klager na ziekmelding  op

14 juni 2001 wegens schouderklachten door de arts op 21 juni 2001 op het spreekuur gezien. De arts heeft geconstateerd dat naast schouderklachten sprake was van privéproblemen en een gespannen verhouding met de leidinggevende van klager op het werk. De arts heeft klager geadviseerd geen werkzaamheden te verrichten waarbij sprake was van schouderbelasting. Wel kon gedacht worden aan administratieve werkzaamheden. Klager was arbeidsongeschikt voor zijn werk als ziekenverzorger.

Op 16 juli 2001 heeft klager wederom het spreekuur van de arts bezocht. Geconstateerd is dat nog steeds sprake was van privéproblemen. Afgesproken is dat klager, die nog steeds volledig arbeidsongeschikt werd geacht,  twee halve dagen per week op arbeidstherapeutische basis zou gaan werken. De schouder was nog beperkt belastbaar. De psychische belastbaarheid was gering. Klager is per 30 juli 2001 op genoemde wijze (arbeidstherapeutisch) aan het werk gegaan.

Op 17 augustus 2001 heeft klager het spreekuur van de bedrijfsverpleegkundige I. bezocht. Afgesproken is dat klager zijn werkzaamheden per  4 september 2001 voor 50 % zou hervatten volgens rooster, evenwel zonder nachtdiensten. Per 6 september 2001 is de werkhervatting bijgesteld omdat een en ander nog niet goed liep.

Naar het oordeel van het college kan uit het vorenstaande worden afgeleid dat klager op meerdere momenten beoordeeld is en dat naar aanleiding van de bevindingen steeds afspraken zijn gemaakt en stappen zijn gezet in de richting van een geleidelijke werkhervatting. Steeds zijn ook vervolgcontacten afgesproken om te zien hoe een en ander zich ontwikkelde, waarna eventueel bijstelling zou kunnen plaatsvinden (en ook heeft plaatsgevonden). De eenvoudige stelling dat op 21 juni 2001 en op 16 juli 2001 volledige arbeidsongeschiktheid is vastgesteld en dat klager per 4 september 2001 weer “beter” is verklaard, en dat er dus sprake is van tegenstrijdige adviezen, doet geen recht aan de hiervoor omschreven feiten. Van tegenstrijdigheid in de advisering is geen sprake, zodat dit onderdeel van de klacht wordt verworpen.

In het kader van de klachtonderdelen 2. en 3. heeft klager gesteld dat  het voorlopige en het definitieve reïntegratieplan niet met hem zijn besproken, terwijl op de desbetreffende, door de arts ondertekende formulieren is aangestipt dat de plannen in overleg met de betrokkene (klager) zijn opgesteld. Tevens is volgens klager door de arts geen toezicht gehouden op het verloop van zijn ziekte. Klager heeft buiten de twee spreekuurcontacten van 21 juni 2001en 16 juli 2001 geen persoonlijke contacten gehad met de arts, die toch verantwoordelijk was, doch uitsluitend met de heer I.. De arts had ten onrechte niet de regie.

De arts heeft hier tegenover gesteld, dat de heer I. op basis van een vorm van delegatie namens hem de contacten had met klager. De arts en de heer I. spraken elkaar wekelijks over de gang van zaken en over de individuele cliënten, zoals klager. Dit is echter onvoldoende in het dossier vastgelegd. De genoemde integratieplannen zijn door de heer I. met klager besproken, maar vóór de verzending met de arts kortgesloten.

Het college stelt vast dat klager en de arts elkaar tegenspreken over de feitelijke gang van zaken in de periode september 2001 – juni 2002. Wie wanneer wat met wie heeft besproken, is thans niet meer vast te stellen. Daardoor kan het college de juistheid van de kern van de klachtonderdelen b. en c. niet beoordelen. Dit zou anders geweest zijn indien de arts had zorg gedragen voor en had toegezien op een behoorlijke verslaglegging van de contacten en besprekingen, zowel van hemzelf als van de heer I.. Dit klemt temeer nu de arts veel van de contacten min of meer gedelegeerd had aan de heer I. en hij, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, wist dat de heer I. wel goed was in de praktische begeleiding, maar niet in het vastleggen van zaken. De verplichting tot, de noodzaak van en het belang bij een goede dossiervorming zijn evident, en dat was in de periode 2001 – 2002 niet anders. In dit opzicht is de arts verwijtbaar tekort geschoten en in zoverre zijn de klachtonderdelen 2. en 3. derhalve gegrond. Over de andere aspecten van deze klachtonderdelen kan het college als gevolg van de gebrekkige dossiervorming geen uitspraak doen. Het college is van oordeel dat de maatregel van waarschuwing op zijn plaats is. Tevens zal het college de publicatie van deze uitspraak gelasten als na te melden.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep en verklaart de                                      klacht ten aanzien van de onderdelen 2.en 3. alsnog gegrond op                                            de wijze als hiervoor aangegeven;

                                               legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;

                                               bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                                               zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekerings-                                                 geneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, 

mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en 

mr.drs. M.J. Kelder en mr.drs. J.A.W. Dekker, leden-beroepsgenoten en mr. F.C. Burgers, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 12 april 2011, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.