ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG0908 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.045

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG0908
Datum uitspraak: 10-02-2011
Datum publicatie: 10-02-2011
Zaaknummer(s): C2010.045
Onderwerp:
  • Geen of onvoldoende zorg
  • Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Patiënt (klager) in sinds 2007 opgenomen in een Zorgcentrum op basis van artikel 60 van de BOPZ. De aangeklaagde arts is geneesheer-directeur van dit Zorgcentrum. De klacht is ingediend door een bevriende huisarts van de patiënt die de opname wil terugdraaien. De familie van de patiënt verzet zich niet tegen de opname. Onder andere doet de vraag zich voor of de klagende huisarts ontvankelijk is. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt zich deels onbevoegd en voor het overige klager niet-ontvankelijk in de klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.045 van:

                                               A., verblijvende  te B., appellant, klager in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: C.,

tegen

                                               D., arts, wonende te E., verweerder in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniëls, als jurist verbonden aan                                               Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

            A. - hierna te noemen klager - heeft op 19 februari 2009 bij het Regionaal      Tuchtcollege te Groningen tegen geneesheer directeur D. - hierna te noemen de arts -    een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 oktober 2009, onder nummer G2009/21       heeft dat College zich onbevoegd verklaard voor zover het gaat om de klacht dat voor             opneming in Zorgcentrum F. onvoldoende grond bestond en dat de desbetreffende     indicatiebesluiten dus onjuist zijn en heeft klager voor het overige in zijn klacht niet-  ontvankelijk verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.         De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 25 januari 2011, waar alleen de arts bijgestaan door

            mr. V.C.A.A.V. Daniëls voornoemd is verschenen. De gemachtigde van klager, de     heer C., heeft bij brief van 7 januari 2011 (ingekomen op 10 januari 2011) het        Centraal Tuchtcollege laten weten om gezondheidsredenen niet ter zitting aanwezig te        zullen zijn.

            Mr. V.C.A.A.V. Daniëls heeft de zaak bepleit aan de hand van een pleitnota die hij    aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

  2.       Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

            die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

            1.   G. is sinds december 2007 opgenomen in Zorgcentrum F. te B..

   2.   D. is geneesheer-directeur van dit Zorgcentrum.

            3.   De opneming vond aanvankelijk plaats op vrijwillige basis. Thans is een indicatie aanwezig voor opneming en verblijf op basis van artikel 60 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.

            4.     Bij beschikking van de kantonrechter te H. van 8 januari 2009, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is A. benoemd tot mentor ten behoeve van zijn vader, G.

2.2 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3. De bevoegdheid van het College

            Voor zover van de zijde van G. is betoogd dat er voor opneming in Zorgcentrum F. onvoldoende grond bestond en dat de desbetreffende indicatiebesluiten dus onjuist zijn, is het College niet bevoegd daarover te oordelen.

4.         De ontvankelijkheid van de klacht voor het overige

       1.         Voor zover de klacht ertoe strekt dat D. tuchtrechtelijk aansprakelijk is, omdat hij G. niet had mogen opnemen en opgenomen had mogen houden, omdat hij wist of behoorde te begrijpen dat diens medische beperkingen dit in werkelijkheid niet rechtvaardigden of noodzakelijk maakten, geldt het volgende.

Volgens artikel 1:453 van het Burgerlijk Wetboek is degene ten aanzien van wie een mentor is benoemd onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding.

De op deze regel bestaande uitzonderingen doen zich in dit geval niet voor.

In het tweede lid van hetzelfde artikel is bepaald dat de mentor de betrokkene met betrekking tot die rechtshandelingen in en buiten rechte vertegenwoordigt, tenzij, wat zich in dit geval evenmin voordoet, vertegenwoordiging uitgesloten is.

Tevens is dat artikellid voorgeschreven dat de mentor de betrokkene niettemin toestemming kan verlenen deze rechtshandelingen zelf te verrichten.

Vast staat dat A. deze toestemming niet heeft verleend wat betreft het indienen van de onderhavige klacht en het verder procederen met betrekking tot die klacht.

Het beroep van C. op een machtiging die G. hem heeft verstrekt om hem in deze procedure te vertegenwoordigen, gaat niet op, omdat die machtiging, indien al voldoende gespecificeerd voor deze procedure, gezien de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen, in beginsel rechtsgevolg mist.

            2.         Uit de parlementaire behandeling van de Wet van 29 september 1994, houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen, blijkt dat bevoogdend optreden van de mentor moet worden vermeden en dat hij om die reden dient te bevorderen dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf zal verrichten, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht. Deze verplichting wordt geacht te stroken met de hedendaagse tendens de feitelijk nog aanwezige bekwaamheid van betrokkene nog zoveel mogelijk tot haar recht te laten komen.  Het oordeel of de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht, is echter aan de mentor. (Kamerstukken II 1991/92, 22 474, nr. 3, p. 27). Dat oordeel is niet onaantastbaar.

            Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de mentor aansprakelijk is in het geval hij niet bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf verricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. In dat geval zal ontslag van de mentor wegens gewichtige redenen aan de orde kunnen zijn.

            De bewindslieden wezen in antwoord op vragen uit de Eerste Kamer ook op de toepassing van (het toen nog toekomstige) artikel 1: 459, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek: verschijning voor de kantonrechter voor het geven van inlichtingen. Verwacht werd dat het indringende gesprek dat de kantonrechter met de mentor zal hebben, in de regel tot een andere opstelling van de mentor zal leiden. (Kamerstukken I1993/94, 22 474, nr. 316b, p. 2). 

            3.         In overeenstemming met het voorgaande geldt voor de tuchtrechter in de gezondheidszorg het volgende uitgangspunt. Hij zal het oordeel van de mentor of betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat moet worden geacht behoren te respecteren. De maatschappelijke en individuele belangen die met het tuchtrecht in de gezondheidszorg zijn gemoeid, brengen echter mee dat daarop een uitzondering moet worden aanvaard, indien moet worden aangenomen dat de mentor wat het aanhangig maken en verder voeren van de tuchtprocedure betreft in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen.

            Noch uit de stukken van deze procedure, noch uit het verhandelde ter zitting van het College, zijn echter feiten of omstandigheden naar voren gekomen die ertoe zouden moeten leiden deze uitzondering aan te nemen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

            4.1 Klager beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer       op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Hij          concludeert (impliciet) tot gegrondheid van zijn klacht.

            4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert -      zakelijk weergegeven - primair tot bevestiging van de bestreden beslissing al dan niet   onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, subsidiair tot niet-ontvankelijk     verklaring van klager en meer subsidiair tot ongegrond verklaring van de klacht van     klager in alle onderdelen.

            4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van         het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter,

mr. C.H.M. van Altena en prof.mr. J.K.M. Gevers, leden-juristen en prof.dr. J.B.L. Hoekstra en dr. H.E. Sluiter, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 10 februari 2011, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                   Voorzitter   w.g.                      Secretaris  w.g.