ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG0820 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.018

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG0820
Datum uitspraak: 06-01-2011
Datum publicatie: 07-01-2011
Zaaknummer(s): C2010.018
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De arts is een gepensioneerd huisarts en incidenteel werkzaam als medisch adviseur. De arts heeft op verzoek van een advocaat op basis van een door de advocaat aangeleverd dossier in een brief zijn visie gegeven op de geestelijk  gesteldheid van klaagster. Deze visie is ingebracht in een gerechtelijke procedure. Klaagster verwijt de arts dat hij zonder haar ooit gezien of gesproken te hebben een brief aan de advocaat heeft geschreven waarin hij klaagster heeft getypeerd als een vrouw met psychiatrische problematiek, die dringend psychiatrische hulp nodig heeft; voorts een diagnose stelt, te weten persoonlijkheidsstoornissen (cluster B) met borderline, theatrale, paranoïde en antisociale kenmerken. Het RTG oordeelt de klacht gegrond en legt een berisping op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de arts en gelast de publicatie van de beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.018 van:

                                               A., huisarts (medisch adviseur), wonende te B., appellant,                                                      verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong,                                                advocaat te Utrecht,

tegen

                                               C. , verblijvende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

            C. - hierna klaagster - heeft op 27 februari 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te       Eindhoven tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12      november 2009, onder nummer 0929 heeft dat College de klacht gegrond verklaard en   de arts de maatregel van berisping opgelegd. De arts is van die beslissing tijdig in         hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 26 oktober 2010, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door

            mr. E.J.C. de Jong voornoemd alsmede klaagster.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

            “2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder is gepensioneerd huisarts. Vanaf 1 januari 2008 oefent hij nog slechts gedurende bepaalde periodes als waarnemer de praktijk uit en is hij incidenteel als medisch adviseur actief. In casu heeft verweerder op een bij brief van

23 november 2008 gedaan verzoek van een advocaat bij brief van 24 november 2008 zijn visie gegeven op de geestelijke gesteldheid van klaagster (productie 1 bij het klaagschrift). Deze visie is gegrond op een door de advocaat aangeleverd dossier. De brief van 24 november 2008 is ingebracht in een kort geding procedure en overigens naar buiten gebracht.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij zonder haar ooit gezien of gesproken te hebben opgemelde brief aan de advocaat heeft geschreven, waarin hij klaagster heeft getypeerd als een vrouw met psychiatrische problematiek, die dringend psychiatrische hulp nodig heeft; voorts een diagnose stelt, te weten persoonlijkheidsstoornissen (cluster B) met borderline, theatrale, paranoïde en antisociale kenmerken, terwijl hij die diagnose als huisarts niet mag stellen.

Klaagster heeft daartoe nog, zakelijk weergegeven, aangevoerd als volgt.

Verweerder is tot de in de brief van 24 november 2008 weergegeven conclusies gekomen enkel en alleen op grond van een aantal leugenachtige mails en brieven, die hij van de advocaat heeft ontvangen. De advocaat heeft die weer op zijn beurt ontvangen van de ex/partner van klaagster. Klaagster heeft gewezen op de gedragregels, waardoor een arts zich bij zijn beroepsuitoefening moet laten leiden. Klaagster en haar omgeving zijn door de inhoud van de brief zeer beschadigd.

4. Het standpunt van verweerder

Kort en zakelijk weergegeven heeft verweerder het navolgende opgeworpen.

De betreffende brief is geen geneeskundige verklaring, maar een intern stuk van verweerder als medisch adviseur van de behandelend advocaat om hem meer inzicht te verschaffen. Het was geenszins de bedoeling van verweerder dat de betrokken advocaat met dit schrijven naar buiten zou treden. Verweerder heeft in de brief de nodige slagen om de arm gehouden door te berichten dat klaagster bij hem een beeld oproept dat doet denken aan een vrouw met ernstige psychiatrische problemen en dat meer concreet sprake lijkt te zijn van een persoonlijkheidsstoornis. Als huisarts heeft verweerder veel ervaring opgedaan met patiënten met persoonlijkheidsstoornissen en betrokkenen al dan niet in overleg met de tweedelijn begeleid. Op basis van zijn kennis en ervaring meende verweerder dat het beeld bij klaagster het meest deed denken aan een borderline stoornis. Verweerder heeft niet een zekere diagnose gesteld. Verweerder heeft zich wel afgevraagd of hij in dit geval op het verzoek van de advocaat kon ingaan, omdat op de onderhavige situatie de NHG/standaarden niet van toepassing waren. Verweerder geeft thans toe dat hij geen uitspraak over ‘cluster B’ had moeten doen.”

            2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende          overwegingen ten grondslag gelegd.

            “5. De overwegingen van het college

            Vast staat dat verweerder zonder toestemming van klaagster zijn mening over haar       psychische gesteldheid naar buiten heeft gebracht zonder haar gezien of onderzocht te         hebben.

            Verweerder geeft allereerst aan dat sprake is van een ‘interne’ advisering, namelijk       die van verweerder als medisch adviseur aan de advocaat. Het feit dat verweerder en            de advocaat hebben afgesproken dat eerstgenoemde zonodig advies zal uitbrengen,         brengt nog niet mede dat sprake is van ‘interne’ advisering, nog daargelaten dat die    term juridisch niet relevant is.

            Dat advisering in een situatie als de onderhavige niet vanzelfsprekend is wordt ook        door verweerder erkend, nu hij heeft aangegeven zich de vraag te hebben gesteld of           hij wel aan het verzoek kon voldoen. Temeer nu verweerder uit de stukken had kunnen   destilleren dat er grote spanningen en problemen waren tussen klaagster en haar ex- partner, had verweerder extra terughoudend moeten zijn en bedacht moeten zijn op de             mogelijkheid dat de onderhavige brief in een procedure gebruikt zou kunnen gaan         worden.

            In casu heeft verweerder op grond van door de advocaat aangeleverde stukken een       aantal ideeën gelanceerd omtrent de psychische gesteldheid van klaagster. Weliswaar   heeft verweerder daarbij woorden gebruikt als ‘doet denken aan’ en ‘lijkt’, maar dit      neemt niet weg dat verweerder kwalificaties hanteert die zijn vakgebied als huisarts te             buiten gaan. Zijn ervaring met mensen met persoonlijkheidsstoornissen doet daar niet   aan af. Verweerder heeft dit uiteindelijk ook wel ingezien daar hij ter zitting aangaf dat hij geen uitspraak over ‘cluster B’ had moeten doen. Nu het advies een verklaring inhoudt die een ander doel dient dan behandeling of begeleiding, had dat advies            gegeven moeten worden door een arts die specifieke deskundigheid heeft op het gebied waarop de vraagstelling zich afspeelt. Opmerkelijk is dat zelfs de psychiater,       die klaagster enige tijd heeft behandeld, geen diagnose heeft gesteld.

            Het vorenoverwogene brengt mede dat de klacht gegrond wordt bevonden.        

            Alles overziende is het college van oordeel dat het verweerder verweten handelen van    een dusdanige orde is dat de maatregel van berisping te dezen passend geacht             wordt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de   feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            Procedure.

            4.1 De arts is in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan verenigen met de         opgelegde maatregel. Hetgeen hij heeft aangevoerd komt in essentie neer op een        herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Hij concludeert –   zakelijk weergegeven – tot vernietiging van de bestreden beslissing echter slechts in die           zin dat hem een lichtere maatregel wordt opgelegd.

            4.2 Klaagster heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert – zakelijk weergegeven – dat indien mocht blijken dat de maatregel van berisping een te       zware maatregel blijkt, zij er geen bezwaar tegen heeft dat deze maatregel wordt   omgezet in de maatregel van waarschuwing.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van         het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege voegt daaraan nog het           volgende toe.

            Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts    extra terughoudend had moeten zijn in zijn advisering. Hij had – nu het verzoek             afkomstig was van een advocaat – erop bedacht moeten zijn dat de brief van

            24 november 2008 gebruikt zou worden in een procedure tussen klaagster en haar ex-           partner. Dit geldt des te meer daar de arts wist dat er grote emotionele spanningen    tussen klaagster en haar ex-partner waren.

            Voorts staat vast dat de arts zonder toestemming van klaagster en zonder dat hij         klaagster gezien, gesproken of onderzocht heeft, zijn mening over haar psychische      gesteldheid naar buiten heeft gebracht, welke mening hij gebaseerd heeft op - slechts -       e-mail berichten en documenten zonder enige samenhang en terwijl hij niet wist of        deze berichten en documenten compleet waren dan wel of het hier een door de partner          van klaagster gemaakte selectie betrof. Dit acht het Centraal Tuchtcollege ernstig   tuchtrechtelijk verwijtbaar. In dit verband is nog van belang dat anders dan de             gemachtigde van de arts suggereert hier geen sprake is van een rapportage.

            Ondanks de stelling van klaagster in hoger beroep, dat zij zich ook wel kan vinden in   het opleggen van de lichtere maatregel van waarschuwing, is het Centraal    Tuchtcollege van oordeel dat het verwijt dat de arts gemaakt kan worden zo ernstig is           dat niet kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing. Het Centraal          Tuchtcollege acht, evenals het Regionaal Tuchtcollege, de maatregel van berisping            passend en geboden.

            4.2 Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep van de arts worden verworpen.  

            4.3 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing          worden gelast.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep;

                                               bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                                               zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                               recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met                                      het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. L.F. Gerretsen-Visser en C.H.M. van Altena, leden-juristen en mr.drs. M.J. Kelder en  F.M.M. van Exter leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 6 januari 2011, door mr. A.H.A. Scholten, in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.