ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0393 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/90

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0393
Datum uitspraak: 15-12-2011
Datum publicatie: 23-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/90
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde laat na voldoende zorg te verlenen aan kat met ondertemperatuur (32,7 graden), benauwdheidklachten en bloed afwijkingen. Subcutane toedieing van fysiologisch zout was niet logisch. Later had het in de rede gelegen de kat op te nemen voor behandeling dan wel in overleg met klaagster tot euthanasie te besluiten. Gegrond met waarschuwing.

X , klaagster

tegen

Y  te  A , beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 oktober 2011. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde was eveneens aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, de heer mr. Z.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op de door beklaagde gestelde diagnose en uitgevoerde behandeling met betrekking tot de kat van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een -ten tijde van de behandeling- 14 jaar oude Europese korthaar poes, met de naam XXXX.

3.2. Op zondag 4 juli 2010 omstreeks 22.00 uur heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde. De verklaringen van partijen lopen uiteen over hetgeen tijdens dit telefoongesprek precies is besproken. Volgens klaagster heeft zij beklaagde onder de aandacht gebracht dat de kat wankel liep, klaaglijk miauwde en een apathische indruk maakte. Volgens beklaagde heeft klaagster gezegd dat de kat rustiger was dan normaal en tevens dat zij niet de indruk had dat de kat pijn had. Voorts heeft klaagster volgens beklaagde verklaard dat de kat die avond nog gegeten had, hetgeen klaagster weer heeft ontkend. Klaagster stelt dat zij de kat in de buurt bij haar waterbakje heeft gezien, maar niet heeft waargenomen of de kat ook daadwerkelijk dronk.

3.3. Beklaagde heeft tijdens het telefoongesprek gesprek gevraagd om de nagels van de kat te bekijken en toen bleek dat de kat hierop reageerde met hevig miauwen heeft beklaagde daaruit volgens klaagster de conclusie getrokken dat de kat nog voldoende energie had om tegen te stribbelen, waarna hij klaagster heeft geadviseerd om de volgende ochtend op de praktijk langs te komen. Beklaagde stelt dat hij slechts heeft willen verifi ë ren of de kat rafelige nagels had en of de kat bloedde, maar hiervan bleek geen sprake. Omdat hij de klachten bij de kat niet alarmerend vond heeft hij in overleg met klaagster besloten de situatie tot de volgende ochtend aan te zien. Alsdan kon hij zonodig direct bloedonderzoek en röntgenfoto’s maken.

3.4. Op 5 juli 2010 om 8.45 uur heeft klaagster de praktijk van beklaagde bezocht. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en na klinisch onderzoek vastgesteld dat de kat een slome indruk maakte, een ondertemperatuur had van 34.2 graden, een matige turgor had, een CRT van circa 1 seconde en uit haar bekje stonk. Uit bloedonderzoek bleek dat er sprake was van uremie en dat de kat een verhoogd granulocytengehalte had. Volgens klaagster heeft beklaagde bij zijn klinisch onderzoek tevens vastgesteld dat de kat pijn had in de buik, hetgeen door beklaagde evenwel is betwist.

3.5. Klaagster stelt dat beklaagde heeft gesproken over een shock als meest waarschijnlijke diagnose, als gevolg van bijv. een aanrijding, een val uit een boom of een schop van een paard . Volgens beklaagde heeft hij die ochtend echter geen diagnose kunnen stellen en de kat derhalve symptomatisch behandeld en subcutaan een fysiologische zoutoplossing toegediend alsmede een injectie met Dexadreson. Daarnaast heeft hij een injectie met een antibioticum (Amoxycilline) toegediend, aangezien de kat uit haar bekje stonk en klaagster het advies gegeven de kat thuis warm te houden, waartoe een kruik is meegegeven.

3.6. Die middag thuis is de conditie van de kat verslechterd. Omstreeks 14.00 uur bleek de lichaamstemperatuur te zijn gezakt naar 32,7 graden. Klaagster heeft vervolgens wederom de praktijk van beklaagde geconsulteerd. Omdat de kat benauwd was is een röntgenfoto gemaakt. Hierop bleek in het gebied van de borstholte een sluiering zichtbaar was, hetgeen volgens beklaagde kon wijzen op vocht in de borstholte, waarna hij de kat een injectie Furosemide heeft toegediend. Klaagster is vervolgens weer met haar kat naar huis gegaan. Volgens klaagster is de kat een uur later, na een afschuwelijke doodstrijd, overleden.

3.7. Bij klaagster is twijfel ontstaan over de vraag of beklaagde veterinair juist heeft gehandeld, zowel bij het telefonisch advies op 4 juli 2010 als bij de diagnosestelling en behandeling op 5 juli 2010. Klaagster verwijt beklaagde een verkeerde diagnose te hebben gesteld, de kat verkeerd te hebben behandeld en het dier ten onrechte mee naar huis te hebben laten gaan.Tussen partijen is hierover nog gecorrespondeerd, maar zij zijn niet tot een vergelijk kunnen komen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde op 4 juli 2010 in de avond ten onrechte heeft geadviseerd om de kat, die volgens klaagster op dat moment reeds ernstig ziek was, eerst de volgende ochtend in zijn praktijk te ontvangen. Beklaagde heeft hiertegen ingebracht dat de anamnese geen aanleiding gaf tot direct veterinair ingrijpen en dat klaagster met dit uitstel nadrukkelijk heeft ingestemd.

5.3. Het college stelt vast dat de verklaringen van partijen over hetgeen besproken is met betrekking tot de klachten bij de kat tijdens het telefoongesprek die avond uiteen lopen. Hoewel het college aannemelijk acht dat klaagster in haar hulpvraag meer naar voren heeft gebracht dan dat het feit dat de kat opvallend rustiger oogde dan normaal, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet komen vast te staan dat op basis van de telefonische anamnese direct ingrijpen noodzakelijk was en dat de situatie niet enig uitstel kon velen. Beklaagde heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat het aanbod is gedaan om bij verslechtering van de situatie direct contact op te nemen. Dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

5.4. Met betrekking tot de diagnosestelling en behandeling van de kat op 5 juli 2010 overweegt het college allereerst dat geen sectie is verricht, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat de precieze oorzaak van het overlijden van de kat is geweest.

5.5. Vast is komen te staan dat beklaagde de kat bij het consult in de ochtend klinisch heeft onderzocht en tevens een bloedonderzoek heeft verricht. Anders dan klaagster is het college van oordeel dat niet verwijtbaar is dat die ochtend nog geen röntgenologisch onderzoek is verricht, aangezien, zoals door beklaagde ter zitting onweersproken is gesteld, de kat toen nog geen benauwdheidverschijnselen vertoonde.

5.6. Naar aanleiding van de bevindingen uit de onderzoeken die ochtend is onder meer gebleken dat de kat erg sloom was, een ondertemperatuur van 34,2 graden had en dat het bloed afwijkingen vertoonde. Voorts was sprake van een matige turgor. Het college acht onvoldoende verwijtbaar dat beklaagde niet direct een definitieve diagnose heeft kunnen stellen en kan beklaagde om die reden volgen in zijn keuze voor een symptomatische behandeling in verband met vermoedelijke dehydratie. Het college is wel van oordeel dat de subcutane toediening van de fysiologische zoutoplossing in het onderhavige geval veterinair gezien niet logisch was. Door de lage lichaamstemperatuur van de kat kon de oplossing door het lichaam niet althans niet goed worden opgenomen. Onder deze omstandigheden had naar het oordeel van het college in de rede gelegen de kat op te nemen en aan een infuus te leggen, temeer nu er nog geen definitieve diagnose was gesteld. Gesteld noch gebleken is dat beklaagde dit heeft overwogen c.q. heeft voorgesteld. Dit klachtonderdeel acht het college gegrond.

5.7. Ten aanzien van de diagnosestelling en behandeling ten tijde van het middagconsult overweegt het college als volgt. Gebleken is dat de kat die middag ernstig benauwd was en dat de lichaamstemperatuur van de kat was gedaald naar 32,7 graden. Beklaagde heeft vervolgens in verband met de benauwdheid een röntgenfoto van de thorax gemaakt waarop een sluiering zichtbaar was, waarna het vochtafdrijvende middel Furosemide intraveneus aan de kat is toegediend. Hierna heeft beklaagde de kat weer met klaagster mee naar huis laten gaan.

5.8. Naar het oordeel van het college kan een behandeling met een fysiologische zoutoplossing gelijktijdig worden toegepast met een behandeling met Furosemide. De nagenoeg gelijktijdige toepassing van de middelen is dan ook niet veterinair onjuist geweest. Dit klachtonderdeel moet derhalve worden afgewezen.

5.9. Ten aanzien van de keuze van beklaagde om de kat na het middagconsult niet op te nemen overweegt het college dat er die middag sprake was van een nog lagere ondertemperatuur dan in de ochtend en van bijkomende ernstige benauwdheidklachten. Voldoende vast staat ook dat beklaagde ook zelf de ernst van de situatie inzag en rekening hield met het overlijden van de kat, aangezien hij, zoals door hem ter zitting verklaard, het verrichten van sectie op de kat met klaagster nadrukkelijk heeft besproken tijdens het middagconsult. Bij deze stand van zaken had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om de kat op te nemen in zijn praktijk voor verdere behandeling dan wel in overleg met klaagster tot euthanasie van de kat te besluiten. Door dit na te laten en de kat onder de geschetste omstandigheden met klaagster mee naar huis te laten gaan is beklaagde in de zorgverlening jegens het dier tekort geschoten. De conclusie is derhalve dat dit onderdeel van de klacht eveneens gegrond moet worden verklaard.

5.10. Het college heeft geconstateerd dat beklaagde in het aan de behandeling voorafgaande röntgenologisch onderzoek heeft volstaan met het maken van één röntgenopname van de thorax. Naar de huidige veterinaire maatstaven is evenwel gebruikelijk om vanuit ten minste twee richtingen r ö ntgenopnames te maken. Aangezien hierover niet is geklaagd volstaat het college met de aanbeveling aan beklaagde om zijn werkwijze op dit punt voor de toekomst te verbeteren.

5.11. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht deels gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.6 en 5.9 omschreven.

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen , voorzitter en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen