ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0391 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/80

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0391
Datum uitspraak: 15-12-2011
Datum publicatie: 20-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/80
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Beklaagde worden verschillende verwijten gemaakt, daaronder dat hij na een keizersnede bij een hond geen onderzoek heeft uitgevoerd ten aanzien van de afwijking aan de achterpoten bij één van de pups en dat hij deze pup zonder verdoving heeft geëuthanaseerd door middel van een injectie in het hart. Deze klachtonderdelen zijn gegrond. De verkozen euthanasiemethode is onnodig risicovol en kan pijnlijk zijn, in vergelijking met bestaande andere methoden, waarbij gebruik wordt gemaakt van premedicatie. Volgt berisping.

X ,  klaagster

tegen

Y te  A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 oktober 2011. Klaagster is daarbij niet verschenen. Beklaagde was wel aanwezig.

2. DE KLACHT

De verwijten richting beklaagde hebben betrekking op het onderzoek en de behandeling van een nest met pups en bestaan daaruit dat:

a. beklaagde na het uitvoeren van een keizersnede bij de hond van klaagster geen onderzoek heeft uitgevoerd ten aanzien van de afwijking aan de achterpoten bij één van de pups;

b. beklaagde tijdens een bezoek van klaagster aan beklaagde met een nestje pups, zonder haar toestemming, één van de pups uit de doos heeft gehaald en deze aan kinderen in de wachtkamer heeft getoond, waarbij hij de kinderen uitnodigde om de pup te aaien;

c. beklaagde een pup bij de kop uit een kist heeft getild;

d. beklaagde een pup zonder verdoving heeft geëuthanaseerd door middel van een injectie in het hart.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een aantal Cavalier King Charles Spaniel pups, uit twee verschillende nestjes, die door klaagster op verschillende momenten in de periode van 6 juni 2010 tot en met 30 juni 2010 aan beklaagde zijn aangeboden.

3.2. Op 6 juni 2010 is door beklaagde een keizersnede uitgevoerd op de hond van klaagster waarbij een aantal pups is geboren. De lezingen van partijen lopen uiteen waar het gaat om de vraag of beklaagde de afwijking aan de achterpoten bij één van de pups heeft bemerkt. Volgens klaagster was dit niet het geval en heeft zij dit eerst bij thuiskomst geconstateerd. Volgens beklaagde heeft hij de afwijking wel gezien maar vervolgens besloten eerst aan te zien of de afwijking een bevredigende kwaliteit van leven voor de pup in de weg zou staan.

3.3. Op 21 juni 2010 heeft klaagster met een aantal pups uit een ander nest de praktijk van beklaagde bezocht, omdat twee van de pups, die toen twaalf dagen oud waren, ziek waren.

Bij die gelegenheid heeft beklaagde één van de pups uit de doos gehaald en deze willen laten zien aan een in de wachtkamer aanwezige moeder met kinderen, waarbij beklaagde de kinderen uitnodigde de pup te aaien. Nadat klaagster beklaagde hierop aansprak heeft hij de pup weer terug in de doos gedaan.

3.4. Op 23 juni 2010 is klaagster met de twee zieke pups wederom bij beklaagde geweest, bij welke gelegenheid beklaagde, aldus klaagster, één van de pups bij zijn kopje uit de doos zou hebben getild.

3.5. Op 30 juni 2010 heeft klaagster beklaagde telefonisch verzocht één van de zieke pups te laten inslapen. De echtgenoot van klaagster is vervolgens naar de praktijk gegaan met de zieke pup, waarna beklaagde de pup zonder voorafgaande anesthesie, middels een intracardiale injectie met T61, heeft geëuthanaseerd, waarbij de hond volgens de verklaring van klaagster heeft gegild. Volgens beklaagde echter heeft de hond slechts licht gepiept voor het overlijden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van klaagster, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.2. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat hij de afwijking bij de pup direct na de geboorte wel heeft vastgesteld, maar er vervolgens voor heeft gekozen om af te wachten hoe het dier zich zou ontwikkelen. Beklaagde heeft desgevraagd voorts verklaard het dier in kwestie niet te hebben onderzocht omdat de pup, de afwijking daargelaten, op het eerste gezicht gezond leek. Gelet op de aard van de geconstateerde afwijking, had een uitgebreid klinisch onderzoek bij de pup naar het oordeel van het college evenwel in de rede gelegen. Het achterwege laten van een dergelijk onderzoek acht het college in de gegeven situatie veterinair nalatig. De conclusie is dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.3. Beklaagde heeft de hem verweten gedraging niet weersproken. Niet in geding is voorts dat de gedraging, gelet op het besmettingsgevaar in een dierenartsenpraktijk, veterinair onwenselijk is. Het college ziet evenwel onvoldoende aanleiding om hieraan een tuchtrechtelijk gevolg te verbinden. Volstaan wordt met de aanbeveling aan beklaagde om zich in zijn praktijk te onthouden van dit soort gedragingen.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

5.4. Klaagster heeft beklaagde verweten een pup bij het kopje uit een doos te hebben getild. Beklaagde heeft dit gemotiveerd bestreden. Aangezien de verklaringen van partijen elkaar op dit punt tegenspreken kunnen de feiten niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Naar vaste jurisprudentie moet dit klachtonderdeel dan ook ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van klachtonderdeel d

5.5. Niet in geschil is dat beklaagde de pup zonder voorafgaande anesthesie, middels een intracardiale injectie met T61, heeft geëuthanaseerd. Tussen partijen is wel verschil van mening over de hevigheid van de pijnreactie bij de hond na het toedienen van de injectie.

5.6. Het college is het met klaagster eens dat het op deze wijze euthanaseren van een pup niet lege artis is geweest. Het college is van oordeel dat de door beklaagde verkozen methode onnodig risicovol en pijnlijk kan zijn, in vergelijking met bestaande andere methoden, waarbij gebruik wordt gemaakt van premedicatie. Bijzondere omstandigheden die de door beklaagde gekozen methode van euthanaseren rechtvaardigen zijn niet gebleken. De klacht is op dit punt gegrond.

5.7. De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht gegrond is, in voege als overwogen in de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.6. Het college acht het passend en geboden om, mede gelet op antecedenten, beklaagde als maatregel een berisping op te leggen.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.2 en 5.6 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. O. van der Heide , plaatsvervangend voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen