ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0388 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/76

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0388
Datum uitspraak: 15-12-2011
Datum publicatie: 18-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/76
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Beklaagde heeft als dienstdoend dierenarts te weinig onderzoek uitgevoerd om een maagtorsie alsook andere aandoeningen bij een hond uit te sluiten. Gegrond. Betreft vierde tuchtrechtelijke veroordeling, waarbij nu een tweede keer terzake inadequaat handelen tijdens een situatie waarin de nodige spoed was geboden, hoewel in laatste zaak nog hoger beroep loopt. De antecedenten rechtvaardigen naar het oordeel van het college (in eerste aanleg) het opleggen van een onvoorwaardelijke boete van € 500,= en een voorwaardelijke schorsing.

X,  klager

tegen

Y te  A ,  beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 oktober 2011. Partijen zijn behoorlijk opgeroepen, maar ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten nalatig te hebben gehandeld bij de diagnosestelling en behandeling met betrekking tot de zieke hond van klager.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Bordeaux Dog reu, geboren 20 oktober 2008, met de naam XXXXXX.

3.2. Op zaterdag 10 juli 2010 heeft klager telefonisch contact opgenomen met beklaagde, de dienstdoende dierenarts, aangezien de hond schuim braakte, lusteloos was en een opgezette buik had. Op basis van de genoemde symptomen werd tijdens dat telefoongesprek een maagtorsie vermoed en op verzoek van beklaagde is klager met de hond naar de praktijk gekomen.

3.3. Over het verloop van het consult komen de lezingen van partijen niet overeen. Vast staat dat beklaagde percussie en palpatie heeft uitgevoerd op de buik, waarbij door hem een vergrote milt werd vastgesteld. Vervolgens heeft beklaagde getracht de maag te sonderen, hetgeen niet lukte omdat de hond teveel tegenstribbelde. Volgens klager heeft beklaagde toen verklaard dat hij het niet aandurfde om de hond te verdoven. Beklaagde heeft daarentegen gesteld dat voor verder onderzoek (röntgenologisch respectievelijk een maagsondering onder verdoving) of operatief ingrijpen geen aanleiding bestond, aangezien er uit zijn klinisch onderzoek geen aanwijzingen naar voren waren gekomen voor een maagtorsie. Volgens beklaagde had de hond roze slijmvliezen, een normale CRT, geen loze braakneigingen en geen opgezwollen buik. Hoewel het sonderen van de maag van de hond niet lukte, is volgens beklaagde uit het gedeelte van de maagsonde waarmee wel in de slokdarm kon worden gekomen gebleken dat die niet gevuld was met het voor maagtorsie typische taaie witte slijm. Beklaagde heeft de hond vervolgens drie ampullen Primperid toegediend en de buikomvang van de hond met een lint opgemeten, waarna hij klager heeft geadviseerd het opmeten van de buikomvang middels het lint gedurende de nacht elk uur te herhalen en bij toename van de buikomvang of bij verslechtering opnieuw contact op te nemen.

3.4. Uit de verklaring van klager volgt dat de buikomvang die nacht elk uur afnam. Omstreeks 05.00 uur bleek de hond echter nauwelijks overeind te kunnen komen en urine te verliezen. Daarop heeft klager telefonisch contact opgenomen met beklaagde, die volgens klager echter onvoldoende aanleiding zag tot zorg.

3.5. Klager stelt dat de hond omstreeks 5.30 uur ademhalingsproblemen kreeg, waarna hij wederom contact met beklaagde heeft opgenomen. Beklaagde heeft daarop geadviseerd direct met de hond langs te komen. Het verzoek van klager om een huisvisite af te leggen heeft beklaagde, gelet op de reistijd en de onmogelijkheid om thuis nader onderzoek te doen, niet opportuun geacht. Klager heeft vervolgens de dierenambulance ingeschakeld, echter de hond is kort daarna overleden.

3.6. In de hierop volgende dagen is bij klager twijfel gerezen over de vraag of beklaagde op de bewuste avond veterinair juist heeft gehandeld. Volgens klager heeft beklaagde de klachten bij zijn hond verkeerd beoordeeld en ten onrechte niet tot direct operatief ingrijpen besloten.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college is van oordeel dat beklaagde tijdens het bewuste consult op zaterdag 10 juli 2010 meer had kunnen en moeten ondernemen om te achterhalen wat de hond precies mankeerde. In de telefonische anamnese was reeds over het (loos) braken van schuim, een opgezette buik en ook over de mogelijkheid van een maagtorsie gesproken. Verder betrof het een grote hond, behorend tot een ras dat voor deze aandoening in enigerlei mate gepredisponeerd is en heeft beklaagde bij palpatie van de buik een vergrote milt gevoeld, hetgeen geenszins atypisch is voor een maagtorsie. De milt zit immers aan de maag vast en kan daardoor meedraaien en opzwellen. Onder deze omstandigheden had beklaagde naar het oordeel van het college niet met het door hem verrichte onderzoek mogen volstaan, maar nader onderzoek moeten doen om een maagtorsie, die een tijdige behandeling vereist, alsook eventueel andere oorzaken uit te sluiten, waartoe behalve het sonderen van de maag ook een röntgenfoto had kunnen worden gemaakt. Afhankelijk van de uitkomst daarvan hadden dan verdere beslissingen (verder onderzoek / operatie) kunnen worden genomen. Door in de gegeven situatie geen verder onderzoek te doen en klager met medicatie en een meetlint mee naar huis te sturen, kan beklaagde worden verweten dat hij een te afwachtende houding heeft aangenomen en de situatie teveel op zijn beloop heeft gelaten. Dat de buikomvang in de nacht kennelijk afnam kan overigens door andere omstandigheden zijn veroorzaakt (bijv. gedeeltelijke maagkanteling waarbij gas uit de maag loopt of een maagruptuur). In ieder geval had van beklaagde naar het oordeel van het college mogen worden verwacht dat hij met de informatie die hij had en de symptomen die de hond vertoonde of die dag had vertoond nadere diagnostiek had verricht of voorgesteld. De klacht is dan ook gegrond.

5.3. Met betrekking tot de op te leggen maatregel stelt het college vast dat beklaagde thans voor een vierde keer tuchtrechtelijk wordt veroordeeld, waarbij nu een tweede keer terzake inadequaat handelen tijdens een situatie waarin de nodige spoed was geboden, hoewel in de laatste zaak hoger beroep is ingesteld en de uitkomst daarvan nog ongewis is. De antecedenten rechtvaardigen naar het oordeel van dit college (in eerste aanleg) het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete en een voorwaardelijke schorsing als na te melden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500 , = overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen , voorzitter en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen