ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0380 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/74

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0380
Datum uitspraak: 01-12-2011
Datum publicatie: 04-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/74
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Beklaagde doodt koe met jachtgeweer omdat het dier onbenaderbaar en agressief is. Hierna wordt dier naar slachthuis vervoerd. De situatie kan niet worden geschaard onder het begrip ‘ongeval’ in de zin van de Verordening (EG) nr. 853/2004, ook al laat de Voedsel en Waren Autoriteit in een toelichting op de verordening wat ruimte voor een dergelijke uitleg. In casu stond het rund in een afgeschermde ruimte in de stal en was het dier niet uitgebroken. Er dreigde dus geen onmiddellijk gevaar voor mens of dier. In zoverre gegrond met berisping. Verwijt dat beklaagde valselijk het formulier voor speciale noodslachting heeft ingevuld acht het college ongegrond.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 6 oktober 2011. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevrouw mr. Y. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Z. Een dag voor de zitting is door beklaagde nog per faxbericht een vonnis van de politierechter naar het college verzonden.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij in strijd met de wettelijke voorschriften een koe met een jachtgeweer heeft gedood en dat hij een ‘verklaring voor speciale noodslachting’ valselijk zou hebben opgemaakt. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 7 januari 2010 werd op een slachthuis een koe aangevoerd met een verklaring voor speciale noodslachting. Daarop was door beklaagde als dierenarts aangegeven dat de koe met de kogel was gedood. Op het slachthuis werd vastgesteld dat het dier met drie schoten was geraakt. De koe werd overigens goedgekeurd voor menselijke consumptie.

3.2. Beklaagde is door de Algemene Inspectiedienst (AID) gehoord. Uit zijn verklaring blijkt dat het om een koe ging die al enkele jaren bij een veehouder op stal stond en onbenaderbaar en dermate wild c.q. agressief was, dat veetransporteurs het dier niet konden en wilden vervoeren naar het slachthuis. Uit de verklaringen blijkt dat beklaagde door een veehandelaar was benaderd om de koe te doden en als noodslachting aan te bieden. Beklaagde heeft uitgelegd dat het niet mogelijk was de koe een schietmasker op te zetten. Om die reden is hij op 7 januari 2010 met zijn jachtgeweer naar de veehouderij gegaan om de koe met een kogel te doden. Beklaagde heeft daartoe drie keer moeten schieten (boven linkeroog, midden voorhoofd en na ongeveer vijf minuten het derde dodelijke schot in de nek). Vervolgens is de koe middels toepassing van de halssnede verbloed. Beklaagde heeft tegenover de AID tevens verklaard dat hij het dier niet met een verdovingsgeweer heeft willen schieten, omdat het vlees dan zou worden afgekeurd voor menselijke consumptie. Ook heeft beklaagde ervan afgezien de koe met een schot in het hart te doden, omdat dit zou meebrengen dat het dier niet op de vereiste wijze zou leegbloeden.

3.3. Op de verklaring voor speciale noodslachtingen heeft beklaagde terzake de voorgedrukte tekst aangekruist dat hij een anamnese heeft afgenomen en het dier klinisch heeft onderzocht en dat hij heeft geconstateerd dat het een voor het overige gezond dier betrof dat vanwege een ongeval in nood moest worden gedood. Terzake de vermoedelijke diagnose van het ongeval heeft beklaagde op de verklaring geschreven: ‘Het dier was bij benadering levensgevaarlijk daarom met kogel gedood’.

3.4. De veehouder in kwestie heeft tegenover de AID verklaard dat hij niet goed wist wat hij met de koe aan moest, dat beklaagde is benaderd met het verzoek het rund te verdoven en de noodslachting te verrichten, maar dat beklaagde heeft voorgesteld het dier met de kogel te doden, omdat het dier anders niets meer zou opbrengen.

3.5. De klachtambtenaar heeft op grond van het berechtingsrapport van de AID besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg jegens de koe, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als professionele beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan (artikel 14 a en b WUD).

5.2. Ter zitting is namens de klachtambtenaar een nieuw klachtonderdeel geformuleerd -beklaagde had voor het doden van de koe geen verlof van de korpschef- echter het college acht het in strijd met de goede procesorde om dit in zo’n laat stadium van de procedure te doen en de wederpartij hier eerst ter zitting mee te confronteren. In de schriftelijke fase is hier ruimschoots gelegenheid voor geweest en dit punt had in het klaagschrift of de repliek reeds als specifiek klachtonderdeel naar voren kunnen worden gebracht. Dit klachtonderdeel wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

5.3. Voor wat betreft de toepasselijke regelgeving geldt onder meer ingevolge artikel 13 van het ‘Besluit doden van dieren’ dat het doden van productiedieren met behulp van de kogel zowel binnen als buiten het slachthuis verboden is. In artikel 6 van dat besluit zijn uitzonderingen op deze regel opgenomen en is bepaald dat een dier wel gedood mag worden:

a.                  ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier;

b.                  ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier.

5.4. Verder is in de Verordening (EG) nr. 853/2004 in bijlage III, sectie I, Hoofdstuk VI een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om een gezond dier, dat op een bedrijf of elders een ongeval krijgt en door een dierenarts noodgedwongen ter plaatse moet worden gedood, toch goed te keuren voor humane consumptie. Daarbij dient het betrokken dier ter plaatse en nog bij leven te zijn (goed)gekeurd door de dierenarts, die daarover een verklaring voor speciale noodslachtingen dient op te stellen, waarmee het dier door het slachthuis alsnog kan worden geaccepteerd. De Voedsel en Warenautoriteit heeft in de ‘Toelichting op de Transportverordening en de Hygiëneverordeningen en de gevolgen voor noodslachtingen van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren’ en bijbehorende ‘Beslisboom Noodslachting’ nader uitgelegd wat onder ‘ongeval’’ in de zin van de verordening moet worden verstaan. Daaruit volgt dat het moet gaan om een plotse, onvoorziene of onverwachte gebeurtenis die schade of letsel veroorzaakt bij het dier. In noot 12 bij de beslisboom staat vermeld: ‘Ook dieren gedood met de kogel ter beëindiging van onmiddellijk gevaar worden opgevat als ‘ongeval’’.

5.5. Ofschoon de hiervoor genoemde ‘Beslisboom Noodslachting’ voor wat betreft noot 12 wellicht nog duidelijker had kunnen worden geformuleerd, is in de onderhavige zaak naar het oordeel van het college geen sprake geweest van een ‘ongeval’ in de zin van de verordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de koe weliswaar onbenaderbaar en agressief was, maar dat het dier in een aparte, afgeschermde ruimte in de stal stond en dus niet was uitgebroken of vrij rond liep. Aldus was geen sprake van een acute noodsituatie waarbij onmiddellijk gevaar dreigde voor mens of dier. Overigens is ook niet gebleken van ondraaglijk lijden als bedoeld in artikel 6 van het ‘Besluit doden van dieren’. Doordat beklaagde drie schoten nodig had en er blijkens zijn verklaring tegenover de AID tussen het tweede en derde schot nog een pauze heeft gezeten van ongeveer 5 minuten en de koe dus niet aanstonds is overleden, heeft het dier voorts onnodig geleden c.q. letsel opgelopen. Een en ander brengt mee dat de koe door beklaagde niet op deze wijze met de kogel had mogen worden gedood. In de gegeven situatie (een agressief en niet te vervoeren rund, staande in een afgesloten ruimte in de stal) had beklaagde naar het oordeel van het college een diervriendelijker manier van doden moeten kiezen, een verdovingsgeweer kunnen hanteren en het dier vervolgens moeten euthanaseren, waarna het ter destructie en niet ter slachting had moeten worden afgevoerd. De klacht is in zoverre gegrond.

5.6. Ter zake de door beklaagde ingevulde verklaring voor speciale noodslachting is gebleken dat de politierechter hem heeft vrijgesproken van het plegen van valsheid in geschrifte. Op die verklaring zijn ter zake het klinisch onderzoek door beklaagde onderdelen open gelaten althans heeft hij daar streepjes gezet, naar hij stelt omdat hij die niet heeft kunnen beoordelen vanwege de onbenaderbaarheid van de koe. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat hij de andere wel ingevulde onderdelen (temperatuur, lymfeklieren, algehele conditie) na het overlijden van de koe heeft geconstateerd, hetgeen het college geloofwaardig acht. Verder heeft beklaagde overeenkomstig de waarheid op het formulier tot drie keer toe aangegeven dat de koe met de kogel is gedood omdat ze bij benadering levensgevaarlijk was en is niet totaal onbegrijpelijk dat hij op basis van noot 12 van de ‘beslisboom noodslachting’ heeft gemeend dat hier sprake was van een situatie die onder de definitie ‘ongeval’ zou kunnen worden geschaard. In ieder geval heeft hij naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het formulier juist heeft willen invullen. Voorzover dat vollediger had gekund is hier naar het oordeel van het college geen sprake van moedwillige falsifisering of zodanig verwijtbaar handelen dat dit tuchtrechtelijk moet worden bestraft, in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.7. Ter zitting is gebleken dat beklaagde in de strafzaak op grond van dezelfde feiten als hiervoor in rov. 5.5 genoemd door de politierechter is veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 250,=. Ter zitting is voorts gebleken dat de jachtakte van beklaagde op basis van dit voorval is ingetrokken. Deze omstandigheden in aanmerking nemend kan naar het oordeel van het college met een berisping worden volstaan.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.5 omschreven;

geeft beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

wijst af het meer of anders verzochte.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhost-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen