ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0376 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/78

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0376
Datum uitspraak: 01-12-2011
Datum publicatie: 04-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/78
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Niet ontvankelijk
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt ten aanzien van een keuring van een paard verweten dat hij heeft nagelaten in het keuringsrapport melding te maken van arthrose en van een afwijking aan het achterbeen. Ongegrond.

X ,  klaagster

tegen

te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 september 2011. Klaagster was daarbij aanwezig, vergezeld door haar echtgenoot. Beklaagde was eveneens aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij nalatig heeft gehandeld bij het uitvoeren van een verkoopkeuring met betrekking tot het paard van klaagster en voorts dat hij hiervoor te hoge kosten in rekening heeft gebracht.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een hengst, geboren 2 juni 2006, met de naam XXXXXXXXXX.

3.2. Op 29 maart 2010 is in opdracht van klaagster door beklaagde een verkoopkeuring uitgevoerd met betrekking tot het paard. Het betrof hier een klinische en röntgenologische keuring. Het onderzoeksrapport van de keuring vermeldt een licht verhoogd risico voor de sport in verband met een geconstateerde reactie aan de bovenvoorzijde van het kroongewricht van het linkervoorbeen.

3.3. Op 7 april 2010 is in opdracht van de potentiële koper opnieuw een keuring uitgevoerd door een andere dierenarts. Het onderzoeksrapport van die keuring vermeldt dat bij het röntgenonderzoek een “dropchip” is geconstateerd dat echter geen probleem voor de sport vormt alsmede artrose aan het rechtervoorbeen.

3.4. Bij brief van 11 mei 2010 heeft klaagster beklaagde ervan in kennis gesteld dat zij ontevreden was over de keuring. In de brief wordt beklaagde verweten dat hij de arthrose in het rechterbeen of niet heeft geconstateerd of bewust niet heeft vermeld. Tevens heeft zij meegedeeld niet bereid te zijn de nota voor de keuring volledig te voldoen, onder meer omdat het bedrag van die nota hoger was dan aanvankelijk zou zijn afgesproken. Uit de overgelegde emailberichten blijkt dat daarna nog tevergeefs is getracht tussen partijen een minnelijke schikking te bereiken.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college overweegt in de eerste plaats dat klachten over de (hoogte van de) rekening van een dierenarts naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en dat daarover niet kan worden geklaagd. Voor zover de klacht van klaagster daarop gericht is kan deze dan ook niet in behandeling worden genomen.

5.3. Het opstellen van een keuringsrapport valt wel binnen het bereik van het tuchtrecht, aangezien het opstellen van een verklaring omtrent de gezondheidstoestand van een dier, eveneens volgens vaste jurisprudentie, moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Beoordeeld dient dan ook te worden of beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld bij de door hem uitgevoerde klinische en röntgenologische keuring en het opstellen van het keuringsrapport terzake.

5.4. Klaagster heeft beklaagde tegengeworpen dat hij van een bepaalde bevinding op één van de voorbenen extra röntgenopnames heeft gemaakt met de bedoeling om zo mogelijk een opname te verkrijgen waarop de bevinding niet zichtbaar was en deze vervolgens te gebruiken. Klaagster heeft verklaard dat beklaagde dit zou hebben voorgesteld, bij welke gelegenheid klaagster zou hebben geantwoord dat zij dit niet wilde en dat het paard eerlijk moest worden gekeurd. Klaagster heeft ter zitting een verklaring overgelegd van een persoon die bij de keuring aanwezig was waarin die persoon verklaart dat hij klaagster dit heeft horen zeggen.

5.5. Tegenover de verklaring van klaagster heeft beklaagde gesteld dat hij extra opnames heeft gemaakt van zijn bevindingen, en wel van beide voorbenen, enerzijds om deze extra te kunnen onderzoeken, anderzijds om uit te sluiten dat er een artefact of een “vuiltje” op de opnames zat. Beklaagde heeft de suggestie van klaagster dat hij zou hebben voorgesteld bepaalde opnames niet te gebruiken ontkend, en heeft er voorts op gewezen dat alle gemaakte opnames op een CD-rom bij het rapport zijn gevoegd.

5.6. Het college stelt vast dat tegenspraak bestaat over hetgeen precies tussen partijen is besproken over de extra opnames en dat de beschikbare stukken noch het verhandelde ter zitting hierover voldoende duidelijkheid hebben kunnen scheppen. Bij deze stand van zaken kan dit klachtonderdeel niet slagen. Wat er ook zij van hetgeen over en weer gezegd zou zijn, feit is dat alle opnames, dus ook de extra opnames, bij het definitieve keuringsrapport aanwezig zijn.

5.7. Vast is komen te staan dat in het keuringsrapport dat door beklaagde is opgesteld een kleine afwijking (“kleine haak”) aan het kroongewricht van het linkervoorbeen is vermeld en dat beklaagde in verband daarmee in de conclusie van het rapport heeft opgenomen dat gezien de radiologische bevindingen sprake was van een licht verhoogd risico voor de sport. In het tweede rapport is geen melding gemaakt van de afwijking aan het linkervoorbeen maar wel van een afwijking (“artrose/haak kroonbeen”) aan het rechtervoorbeen, overigens zonder dat hierover in het rapport een conclusie is getrokken. Klaagster is van oordeel dat beklaagde deze afwijking aan het rechterbeen had moeten vermelden in zijn rapport. Beklaagde heeft in zijn verweer uiteengezet dat hij bij beide voorbenen reacties heeft gezien, maar hij slechts melding heeft gemaakt van de reactie aan het linkerbeen omdat die duidelijk erger was dan die aan het rechterbeen. Hij heeft verder opgemerkt dat de collega-dierenarts die de tweede keuring heeft uitgevoerd, kennelijk de afwijking ter rechterzijde opvallender heeft gevonden, aangezien hij alleen daarvan melding heeft gemaakt. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat het beter ware geweest om ook de afwijking aan het rechtervoorbeen te vermelden.

5.8. Het is vaste jurisprudentie dat een dierenarts in een keuringsrapport elke relevante (neven)bevinding dient te vermelden, ook in het geval dat deze bevinding niet in de weg staat aan een positief advies. In het onderhavige geval is uit de röntgenologische opnames gebleken, en door beklaagde niet betwist, dat beide voorbenen reacties vertoonden, die hadden moeten worden vermeld in het rapport. Het college acht deze tekortkoming echter niet zwaarwegend genoeg om tot een tuchtrechtelijke veroordeling te kunnen komen, waarbij betekenis is toegekend aan het feit dat beklaagde in zijn uiteindelijke conclusie in het rapport nadrukkelijk heeft gewezen op de bevindingen uit de röntgenologische opnames en de daarmee verbonden risico’s voor het gebruik van het paard in de sport. Tevens is niet gebleken dat beklaagde informatie bewust heeft achtergehouden, nog los van de vraag welk belang hij daarbij zou hebben gehad, aangezien alle opnames tezamen met het keuringsrapport aan klaagster zijn aangeboden.

5.9. Ter zitting is door klaagster nog naar voren gebracht dat beklaagde ook heeft nagelaten een afwijking aan het achterbeen te vermelden in zijn keuringsrapport. Klaagster heeft verwezen naar het rapport van de tweede keuring waarin melding wordt gemaakt van een “dropchip”, met daarbij de vermelding dat deze geen probleem voor de sport vormt. Het college overweegt ten aanzien van deze bevinding dat de betreffende opname een anatomische vormvariatie laat zien waarvoor te gelden heeft dat die relevantie ontbeert om in het keuringsrapport te worden opgenomen. Van nalatig veterinair handelen door beklaagde is te dien aanzien derhalve geen sprake.

5.10. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht, voor zover deze op de factuur betrekking heeft, niet ontvankelijk;

verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen