ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0375 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/73

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0375
Datum uitspraak: 01-12-2011
Datum publicatie: 03-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/73
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Dierverloskundige wordt verweten dat hij heeft geadviseerd een koe na een mislukte partus naar het slachthuis te laten vervoeren. Ongegrond.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X (dierverloskundige / kastreur) te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 8 september 2011. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevrouw mr. Y. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Z.

2. DE KLACHT

Beklaagde, dierverloskundige / kastreur van beroep, wordt verweten dat hij een veehouder heeft geadviseerd om een koe, die na een mislukte partus nog een deel van een overleden kalf in zich droeg, ter slachting naar het slachthuis te laten brengen. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 1.000,-- op te leggen en daarbij gewezen op het feit dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

3. DE FEITEN

3.1. Op16 oktober 2009 werd op een slachthuis een koe aangevoerd, die vastgebonden en met de achterpoten gespreid op de veewagen lag. Door de toezichthoudend dierenarts op het slachthuis werd geconstateerd dat de vulva van de koe gezwollen was en dat ze bloed en vruchtwater op de achterhand had, hetgeen op een recente partus wees. Ook had de koe een opgezette buik en kon ze niet overeind komen. Nader onderzoek tezamen met een collega wees uit dat het geboortekanaal volledig open was. Bij autopsie van de baarmoeder bleek dat zich daarin de achterste helft van een volgroeid (dood) kalf bevond.

3.2. De betreffende dierenartsen op het slachthuis hebben van hun bevindingen melding gemaakt aan de Algemene Inspectiedienst (AID), die de veehouder van wie het rund afkomstig was heeft gehoord. Uit diens verklaring blijkt dat hij op 15 oktober 2009 in verband met een stagnerende partus bij de koe de hulp van beklaagde heeft ingeroepen om het vast zittende dode kalf uit de baarmoeder te verwijderen. De veehouder heeft verklaard dat beklaagde het kalf door midden heeft getrokken, dat beklaagde heeft geconstateerd dat er een gat in de baarmoeder zat en na onderzoek zou hebben aangegeven ‘dat het beter was om het rund af te voeren’. De veehouder heeft vervolgens een handelaar gebeld, waarna de koe naar het slachthuis is gebracht.

3.3. Beklaagde is eveneens door de AID gehoord. In het berechtingsrapport staat vermeld dat beklaagde heeft verklaard dat hij door de veehouder bij de verlossing werd geroepen en dat hij ter plaatse heeft geconstateerd dat het dode kalf te vast in de baarmoeder zat om te kunnen worden verwijderd. In de verklaring staat tevens vermeld dat beklaagde het kalf door midden heeft gezaagd en tevens heeft geconstateerd dat er een gat in de baarmoeder zat, waarna hij de veehouder heeft geadviseerd ‘om het rund zo snel mogelijk af te voeren’. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat hij de veehouder heeft medegedeeld dat hij niets meer voor de veehouder kon betekenen, en ter zitting benadrukt dat hij de veehouder ook heeft verteld een dierenarts in te schakelen.

3.4. De klachtambtenaar heeft op grond van het berechtingsrapport van de AID besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde in zijn hoedanigheid van dierverloskundige / kastreur en derhalve als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in de zin van artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (WUD).

5.2. Het college is op de eerste plaats van oordeel dat de klachtambtenaar ter onderbouwing van het vermeende verwijtbaar handelen van beklaagde in het klaagschrift ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de jurisprudentie terzake de afgifte van verklaringen voor speciale noodslachtingen. Een vergelijking met die jurisprudentie mist hier feitelijke en juridische grondslag. Behalve dat beklaagde geen dierenarts is en in zijn hoedanigheid van dierverloskundige niet bevoegd is een noodslachting uit te voeren en/of een verklaring dienaangaande af te geven, zijn in het onderhavige geval ook geen van beide -aan een dierenarts voorbehouden- handelingen door beklaagde verricht. Voor wat betreft de overige door de klachtambtenaar aangehaalde jurisprudentie geldt dat deze tevens betrekking heeft op handelingen van dierenartsen, met wie beklaagde als dierverloskundige niet op een lijn kan worden gesteld.

5.3. De klachtambtenaar heeft zich verder op het standpunt gesteld dat beklaagde de op hem rustende zorgplicht ingevolge artikel 15 van de WUD heeft geschonden doordat hij in strijd zou hebben gehandeld met de Transportverordening (EG 1/2005), in het bijzonder met het bepaalde in Bijlage I, Hoofdstuk I, punt 2 onder c, waarin staat vermeld dat het niet geoorloofd is dieren te vervoeren die drachtig zijn en waarvan de daagtijd reeds voor 90% of meer gevorderd is, of die in de week ervoor geworpen hebben.

5.4. Hoewel naar het oordeel van het college evident is dat de onderhavige koe, die na een mislukte partus nog een deel van een voldragen (en kort daarvoor overleden) kalf in zich droeg, op basis van de genoemde verordening niet had mogen worden vervoerd en het bijzonder afkeurenswaardig is dat dit toch is gebeurd, is het de vraag of beklaagde hiervoor verantwoordelijk dient te worden gehouden en of hem in dat verband een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.5. Dienaangaande is het college met beklaagde van oordeel dat de Transportverordening en de daarin opgenomen regelgeving in de eerste plaats is geschreven en bedoeld voor vervoerders, veehouders en medewerkers van verzamelcentra (vgl. artikel 6 lid 3, artikel 8 lid 1 en artikel 9 lid 1) althans voor diegenen die bij het vervoer van een dier betrokken zijn. Nergens in de verordening is een taak of verplichting opgenomen voor een dierverloskundige. De verordening is overigens ook niet speciaal gericht tot dierenartsen. Die beroepsgroep wordt in de verordening zijdelings genoemd, zoals in Bijlage I, Hoofdstuk I onder punt 3 en onder a:

‘ 3. Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd in de volgende gevallen:

a)                 wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft, waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingeroepen’

5.6. Aldus dient naar het oordeel van het college het uitgangspunt te zijn dat het in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de veehouder en de transporteur behoort om, overeenkomstig de voorschriften in Bijlage I van de Transportverordening, er voor te zorgen dat de vervoersomstandigheden voor dieren zodanig zijn dat letsel of onnodig lijden wordt voorkomen en dat alleen dieren worden vervoerd die daartoe in de zin van de verordening geschikt zijn, waarbij ingeval van twijfel het advies van een dierenarts wordt ingewonnen.

5.7. De stelling van de klachtambtenaar dat beklaagde zijn bevoegdheden als dierverloskundige te buiten is gegaan en, als ware hij een dierenarts, een advies tot vervoer zou hebben gegeven als bedoeld in de verordening, acht het college niet voldoende onderbouwd. Beklaagde heeft stellig ontkend de veehouder te hebben geadviseerd de koe naar het slachthuis te laten brengen en nadrukkelijk aangevoerd niet bij het vervoer betrokken en aanwezig te zijn geweest. Verder is niet gebleken van een zodanig advies op schrift (er is geen verklaring omtrent de gezondheidssituatie of omtrent de geschiktheid voor vervoer opgemaakt) en kan aan beklaagde worden toegegeven, zoals ter zitting nog gesteld, dat in de in het berechtingsrapport geciteerde mondelinge verklaring van beklaagde het woord ‘slachthuis’ niet voorkomt. Daarin staat dat beklaagde heeft geadviseerd ‘het rund zo snel mogelijk af te voeren’. Namens beklaagde is betoogd datmetde zinsnede term ‘afvoeren’  het opruimen c.q. aanbieden ter destructie is bedoeld.

5.8. Ten aanzien van de verklaring van de veehouder tegenover de AID, inhoudende dat beklaagde heeft ‘aangegeven dat het beter was de koe af te voeren’, is namens beklaagde ter zitting aangevoerd dat deze zinsnede niet als een (absoluut) advies als bedoeld in de verordening c.q. als een advies tot vervoer naar het slachthuis kan worden beschouwd. Ter zitting is nog eens herhaald dat de veehouder er na het vertrek van beklaagde zelf voor heeft gekozen de koe naar het slachthuis te brengen en beklaagde naderhand in de ontstane problemen heeft willen betrekken. In ieder geval acht het college de verklaringen van beklaagde en de veehouder, zoals opgenomen in het berechtingsrapport, ontoereikend om op basis daarvan bewezen te kunnen achten dat beklaagde, gelijk een dierenarts, bewust en op verzoek van de veehouder dan wel ongevraagd en op eigen initiatief een advies zou hebben gegeven omtrent de geschiktheid van de koe voor vervoer (overeenkomstig Bijlage I, Hoofdstuk I onder punt 3 en onder a, laatste zinsnede), laat staan dat hij met kwade en onheuse bedoelingen het nog verstrekkender advies zou hebben gegeven om de koe naar een slachthuis te laten brengen. Hierbij komt dat niet goed valt in te zien welk persoonlijk belang hij daarmee gediend zou hebben.

5.9. Dan is van de zijde van de klachtambtenaar nog aangevoerd dat beklaagde het erf en de koe niet had mogen verlaten en een dierenarts had moeten inschakelen, maar ook dit betoog acht het college ontoereikend om tot een gegrond verklaring van de klacht te kunnen komen. Beklaagde heeft gesteld dat hij na zijn mededeling aan de veehouder dat hij niets meer voor de koe kon betekenen, het verdere vervolg aan de veehouder heeft overgelaten. Nog daargelaten dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij voor zijn vertrek tegen de veehouder ook heeft gezegd een dierenarts in te schakelen, wordt ook hier doorslaggevend geacht dat de veehouder op basis van de verordening in beginsel zelf verantwoordelijk was voor het vervolg en de inschakeling van een dierenarts. Beklaagde heeft uitdrukkelijk ontkend bij het vervoer van de koe aanwezig en betrokken te zijn geweest en gesteld dat alles door de veehouder zelf is gearrangeerd. Er kan voorts niet zomaar voorbij worden gegaan aan het feit dat beklaagde in diergeneeskundig opzicht slechts beperkte bevoegdheden heeft. Naar het oordeel van het college is het niet reëel te veronderstellen dat beklaagde binnen die beperkte bevoegdheden in veterinair opzicht nog iets wezenlijks voor de koe kon betekenen (euthanasie / noodslachting is aan dierenartsen voorbehouden) of dat zijn aanwezigheid ter plaatse veterinair gezien nog enige meerwaarde had.

5.10. Vast staat ook dat het de veehouder is geweest die, kennelijk door financiële motieven gedreven, een handelaar heeft gebeld (i.p.v. een dierenarts), terwijl hiervoor reeds is overwogen dat het college onvoldoende bewezen acht dat beklaagde hier de hand in heeft gehad. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hij na zijn vertrek van het erf –het was laat in de avond- naar een volgende verlossing is gegaan en dat hij eerst na kennisname van de onderhavige klacht te weten kwam dat de koe naar een slachthuis is vervoerd. Overigens blijkt uit het berechtingsrapport dat het Openbaar Ministerie alleen aan de veehouder een schikkingsvoorstel heeft gedaan en dat tegen beklaagde geen proces-verbaal is opgemaakt, hetgeen de eigen verantwoordelijkheid van de veehouder in deze nog eens onderstreept.

5.11. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat onvoldoende is kunnen blijken dat beklaagde buiten zijn bevoegdheden als dierverloskundige en in strijd met wettelijke voorschriften heeft gehandeld, noch dat hij anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 15 van de WUD althans niet zodanig dat het opleggen van een maatregel geboden zou zijn. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.G. Neuteboom, drs. B.A.M. Austie en dhr. H. Slot, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen