ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0374 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/71

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0374
Datum uitspraak: 01-12-2011
Datum publicatie: 02-02-2012
Zaaknummer(s): 2010/71
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klachtambtenaarzaak: Beklaagde heeft diergeneeskundige verklaring uitgeschreven waarin hij een koe, na een mislukte partus terzake een zeven maanden oud kalf, ten onrechte geschikt heeft verklaard voor vervoer naar slachthuis. Gegrond met waarschuwing.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

te A

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 september 2011. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevrouw mr. Y. Beklaagde was eveneens aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, mevrouw mr. Z.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde een diergeneeskundige verklaring heeft uitgeschreven waarin hij een koe ten onrechte geschikt heeft verklaard voor vervoer. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van €1000,--

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een rund, een Holsteiner koe, geboren 25 september 2005, met identificatienummer NL XXXXXXXXX.

3.2. Op 21 januari 2009 is beklaagde door de eigenaar bij het rund geroepen omdat het dier aan het aborteren was en hierbij problemen ondervond. Beklaagde heeft getracht het dode kalf, dat in een stuitligging lag, met een verlosapparaat uit de baarmoeder te verlossen, bij welke poging het kalf in tweeën is gescheurd. Beklaagde heeft nog pogingen gedaan om het in de baarmoeder achtergebleven voorste deel van het kalf te extraheren maar dit lukte hem uiteindelijk niet.

3.3. Beklaagde en de eigenaar hebben vervolgens overwogen of een keizersnede mogelijk was, maar dit bleek niet het geval te zijn, aangezien het kalf in een gevorderde staat van ontbinding verkeerde. Daarop heeft de eigenaar aangegeven het rund te willen slachten. Omdat hij een noodslachting niet mogelijk achtte, heeft beklaagde getracht na te gaan of het rund op basis van de geldende regels kon worden getransporteerd naar het slachthuis.

3.4. Beklaagde heeft daarvoor ondermeer contact opgenomen met de bij het slachthuis dienstdoende dierenarts van de VWA en daarbij gevraagd of de bestaande regels over het vervoer van een koe na een bevalling ook gelden voor een koe die een abortus heeft gehad. De verklaringen van partijen over hetgeen in het telefonisch contact besproken is lopen uiteen. Volgens klager heeft de dierenarts erop gewezen dat de koe in kwestie niet vervoerd kon worden. Volgens beklaagde heeft de dierenarts echter volstaan met een verwijzing naar de bestaande regels voor het transport van koeien na een bevalling, maar heeft hij geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag of die regels ook van toepassing waren op de betreffende situatie.

3.5. Uit de verklaring van beklaagde volgt dat hij, bij gebreke van een duidelijk antwoord, ervoor heeft gekozen om het dier lichamelijk te onderzoeken en vervolgens, nadat bleek dat het dier - afgezien van lichte beschadigingen in het geboortekanaal- in een goede conditie verkeerde, om een verklaring met die strekking af te geven voor het transport naar het slachthuis. Het rund is hierna door een derde naar het slachthuis vervoerd.

3.6. Op het slachthuis is bij de ante-mortem keuring vastgesteld dat de koe recent moest hebben gekalfd en is door de dierenarts van het VWA een Diergeneeskundige Verklaring opgesteld waarin is verklaard dat de koe in strijd met de voorschriften kort na de partus vervoerd was. Bij de post-mortem keuring werden letsels in het bekken geconstateerd. Daarop is door de Algemene Inspectie Dienst proces verbaal opgemaakt tegen de eigenaar van de koe en tegen de derde die de koe had vervoerd naar het slachthuis. De processen verbaal zijn vervolgens aangeboden aan het Openbaar Ministerie.

3.7. Het Openbaar Ministerie heeft besloten de aangiftes tegen de genoemde personen te seponeren aangezien zij zich beroepen op de verklaring van beklaagde. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij aangegeven de tuchtrechtelijke vervolging van beklaagde opportuun te vinden, hetgeen de klachtambtenaar aanleiding heeft gegeven de onderhavige procedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts jegens de koe in kwestie had behoren te betrachten dan wel of hij anderszins veterinair onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. 

5.2. Het college stelt voorop dat in de Transportverordening (EG nr. 1/2005) is bepaald dat het verboden is gewonde, zieke en zwakke dieren te vervoeren. Op deze hoofdregel bestaan een aantal uitzonderingen. Zo is in Bijlage I, Hoofdstuk I onder 3 en onder a bepaald:

‘Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd […]:

a.  wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingewonnen’.

Tot de categorie dieren die in ieder geval niet mogen worden vervoerd behoren drachtige dieren waarvan de draagtijd reeds voor 90% of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben (Transportverordening, Bijlage I, Hoofdstuk I, punt 2 onder c).

5.3. Beoordeeld dient te worden of onder “geworpen hebben” in de voornoemde bepaling uit de Transportverordening ook het onderhavige geval moet worden begrepen, waarin sprake was een verwerpen oftewel een abortus in de zevende maand van de draagtijd. Het college overweegt hieromtrent als volgt.

5.4. De verordening bevat in Hoofdstuk I van Bijlage I voorschriften aan de hand waarvan nagegaan kan worden of een dier geschikt is om te worden vervoerd. Doel van deze voorschriften is het beschermen van het welzijn en de gezondheid van het dier. Voor dieren die een week daarvoor geworpen hebben, maar bijvoorbeeld ook voor pasgeboren zoogdieren, heeft de wetgever in deze voorschriften tot uitdrukking gebracht dat deze niet in staat worden geacht te worden vervoerd. In het voorschrift dat betrekking heeft op drachtige dieren wordt geen onderscheid gemaakt tussen dieren die hebben geworpen na een volledige draagtijd en dieren die voortijdig hebben geworpen.

5.5. Aldus moet in beginsel worden aangenomen dat ook dieren die een week ervoor een abortus hebben gekregen niet vervoerd mogen worden. Hoewel betwijfeld kan worden of dit ook zou moeten gelden voor een abortus in een vroeg stadium van de dracht, gezien de geringe impact daarvan op de koe, acht het college in het onderhavige geval voor twijfel geen plaats. Niet alleen is gebleken dat sprake was van een zeven maanden oud, en derhalve (nagenoeg) voldragen kalf, ook is genoegzaam aannemelijk geworden dat de verlossing, waarbij tevergeefs is getracht het kalf te verlossen met behulp van een verlosapparaat en waarbij het kalf uiteindelijk in tweeën brak, de koe danig moet hebben verzwakt of verwond. De bij de post-mortem keuring vastgestelde interne letsels bevestigen dit.

5.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat beklaagde, ondanks zijn twijfel over de geoorloofdheid ervan, ervoor heeft gekozen om een diergeneeskundige verklaring af te geven voor het vervoer van de koe. Door aldus te handelen is beklaagde, gelet op het vorenstaande, tekortgeschoten in de zorg voor het dier althans in de uitoefening van zijn beroep. Weliswaar is voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde zorgvuldig te werk heeft willen gaan, onder meer doordat hij navraag heeft gedaan bij de keuringsarts van de Voedsel en Waren Autoriteit en doordat hij, alvorens de verklaring af te geven, het dier eerst heeft onderzocht, maar dit laat onverlet dat beklaagde kan worden tegengeworpen dat hij door het afgeven van de transportverklaring de daarvoor geldende voorschriften onjuist heeft toegepast. Op grond hiervan acht het college de klacht gegrond.

5.7. Met betrekking tot de op te leggen maatregel heeft het college uit de stukken en het verhandelde ter zitting geenszins de overtuiging gekregen dat er door beklaagde moedwillig te kwader trouw is gehandeld. Het opleggen van de door de klachtambtenaar gevorderde geldboete acht het college dan ook niet passend. Volstaan wordt met een waarschuwing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen