ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0371 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/50

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0371
Datum uitspraak: 01-12-2011
Datum publicatie: 16-01-2012
Zaaknummer(s): 2010/50
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde zou met betrekking tot de kreupelheidklachten bij een paard verkeerde diagnose hebben gesteld en een onjuist behandeladvies hebben gegeven. Ongegrond.

X,  klaagster

tegen

te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 september 2011. Klaagster was daarbij aanwezig, vergezeld door mevrouw Z. Beklaagde was eveneens aanwezig, vergezeld door de heer W.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij met betrekking tot de kreupelheidklachten bij het paard van klaagster een verkeerde diagnose heeft gesteld en een onjuist behandeladvies heeft gegeven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een merrie, geboren 6 juni 2004, met de naam XXXXX.

3.2. Op 15 maart 2010 heeft klaagster haar eigen dierenarts geraadpleegd in verband met kreupelheidklachten bij het paard, die waren ontstaan tijdens een springoefening. Deze dierenarts heeft het paard onderzocht, maar heeft de oorzaak niet kunnen lokaliseren, waarop hij klaagster heeft geadviseerd het paard rust te geven en het gecontroleerd te laten stappen. Tevens heeft hij pijnstillers (Metacam) voorgeschreven.

3.3. Op 16 maart 2010 heeft klaagster de kliniek van beklaagde bezocht, alwaar door beklaagde met betrekking tot het rechtervoorbeen van het paard een uitgebreid kreupelheidsonderzoek is uitgevoerd, bestaande uit diagnostische anesthesie, echoscopie van de buigpezen en röntgenfoto’s van carpus, elleboog en boeg. Het onderzoek heeft geen afwijkingen aan het licht gebracht, waarop door beklaagde is geconcludeerd dat de oorzaak waarschijnlijk in de weke delen bovenin het been was gelegen. Beklaagde heeft vervolgens geadviseerd het paard gedurende drie weken rust te geven alsmede het gecontroleerd te laten stappen en daarna opnieuw te overleggen.

3.4. Uit de verklaring van klaagster is gebleken dat zij vervolgens, wegens aanhoudende klachten bij het paard, op 8 april 2010 een alternatief genezer heeft bezocht, die direct bij het zien van het paard heeft vastgesteld dat het dier last had van een afgebroken stukje kraakbeen in de rugwervels. Het paard is vervolgens door deze genezer behandeld, onder meer door het met een haar onbekend middel te injecteren, waarna de kreupelheidklachten zijn verdwenen.

3.6. Uit de verklaring van beklaagde is gebleken dat klaagster op 13 april 2010 nog telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde waarin zij over de behandeling door de alternatief genezer heeft gesproken alsmede over de hoogte van de nota voor het door beklaagde uitgevoerde kreupelheidonderzoek.

3.7. Klaagster heeft verklaard dat haar paard als gevolg van het advies van beklaagde in de periode tussen het onderzoek en haar bezoek aan de alternatief genezer onnodig pijn heeft geleden, hetgeen aanleiding is geweest voor het entameren van deze klachtprocedure.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Beoordeeld dient te worden of beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld, meer in het bijzonder waar het betreft het uitgevoerde kreupelheidonderzoek en het vervolgens uitgebrachte advies. Het college overweegt hieromtrent als volgt.

5.3. De diergeneeskundige gegevens op de door beklaagde overgelegde patiëntenkaart alsmede de in de stukken vervatte beschrijving door beklaagde van het uitgevoerde kreupelheidonderzoek en het behandeladvies zijn niet door klaagster betwist, zodat het college deze gegevens bij de beoordeling in deze procedure tot uitgangspunt heeft genomen.

5.4. Het college heeft in deze beschrijving noch in de toelichting die beklaagde ter zitting op het uitgevoerde onderzoek en het uitgebrachte advies heeft gegeven, aanwijzingen gevonden die twijfel oproepen over de veterinaire aanpak door beklaagde. Vast is komen te staan dat beklaagde met toestemming van klaagster een uitvoerig onderzoek heeft uitgevoerd naar de oorzaak van de klachten waarbij getracht is met behulp van de beschikbare specialistische technieken de meest voor de hand liggende oorzaken voor de klachten één voor één “af te strepen”. Nadat uit de diverse onderzoeken geen afwijkingen aan het onderzochte been konden worden vastgesteld heeft beklaagde in de visie van het college om begrijpelijke redenen kunnen besluiten om verder onderzoek op dat moment te staken en klaagster het advies te geven het paard drie weken rust te geven in combinatie met het gecontroleerd stappen. Niet alleen was verder medisch onderzoek op dat moment ingrijpend voor het paard, ook was bepaald niet onwaarschijnlijk dat het paard met de nodige rust zou herstellen van de klachten, temeer nu de klachten relatief kort geleden waren ontstaan. Een periode van drie weken om het verloop van de klachten aan te zien acht het college bij dit klachtenbeeld niet ongebruikelijk.

5.5. De stelling van klaagster dat het paard als gevolg van de handelwijze van beklaagde onnodig pijn heeft moeten lijden is door beklaagde gemotiveerd bestreden door erop te wijzen dat uit het onderzoek was gekomen dat het dier slechts een lichte vorm van kreupelheid vertoonde (stap 1 uit 5) die normaalgesproken niet met zeer veel pijn gepaard gaat. Daarnaast kreeg het paard ook pijnstillers die de eventuele pijn konden verlichten. Gesteld noch gebleken is dat het deskundigenoordeel van beklaagde op dit punt als onjuist of zeer onwaarschijnlijk moet worden aangemerkt.

5.6. Het vorenstaande leidt het college tot de conclusie dat de handelwijze van beklaagde in veterinair opzicht niet laakbaar is geweest.

5.7. Het college wijst er tot slot op dat het behandeltraject dat is aangevangen zo’n drie weken na de behandeling door beklaagde, buiten de beoordeling van het college blijft, nu beklaagde hierbij op geen enkele manier betrokken is geweest is en deze behandeling niet kan worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

5.8. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen zal de klacht ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers , secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen