ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0366 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0366
Datum uitspraak: 01-12-2011
Datum publicatie: 17-12-2011
Zaaknummer(s): 2010/11
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt nalatigheid verweten terzake de diagnosestelling bij en de behandeling van een veulen dat later aan een buikvliesontsteking is overleden. Ongegrond.

  X,  klager

tegen

Y te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 september 2011. Beide partijen waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt nalatigheid verweten bij de diagnosestelling en de behandeling met betrekking tot het paard van klager.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klager, een veulen merrie, geboren 5 mei 2009, met de naam XXXXXX.

3.2. Op 9 oktober 2009 heeft klager zijn –toentertijd vijf maanden oude- veulen bij een opfokbedrijf ondergebracht. Daaraan voorafgaande heeft hij het veulen op 5 oktober 2009 door zijn eigen dierenarts laten onderzoeken, waarbij geen afwijkingen naar voren zijn gekomen.

3.3. Bij een bezoek aan het opfokbedrijf op 24 oktober 2009 heeft klager geconstateerd dat het veulen een matte indruk maakte, waarop hij de eigenaar van het opfokbedrijf heeft gevraagd het dier in de gaten te houden.

3.4. Uit een overgelegd emailbericht van de eigenaar van het opfokbedrijf aan klager is gebleken dat het veulen de dag erna koortsverschijnselen kreeg, een matte indruk maakte en diarree had, waarna het veulen door hem een koortsremmer is toegediend en apart is gezet.

3.5. Diezelfde avond omstreeks 21.30 uur is beklaagde erbij geroepen en is het veulen klinisch onderzocht. Uit de door beklaagde overgelegde patiëntgegevens blijkt onder meer dat sprake was van een temperatuur van 40,2 graden, een lage pols en een vieze staart. Van koliekverschijnselen was geen sprake. Vanwege het vermoeden van dysbacteriose in combinatie met de neusvloei heeft beklaagde een anti-infectieuze behandeling ingesteld met Enrofloxacine en Cefquinome. Tevens heeft hij een stortinfuus aangelegd in verband met diarree en lichte uitdrogingsverschijnselen en werd een controle voor dag erna afgesproken.

3.6. De volgende ochtend omstreeks 7.30 uur is klager zowel als beklaagde door de eigenaar van het opfokbedrijf ervan in kennis gesteld dat het veulen die ochtend dood was aangetroffen.

3.7. Uit de op diezelfde dag uitgevoerde sectie is gebleken dat het veulen is overleden aan een acute buikvliesontsteking als gevolg van een verscheuring van de maag die op zijn beurt een gevolg was van "overvulling" van de maag.

3.8. Bij klager is op basis van de uitslag van de sectie ernstige twijfel gerezen over de door beklaagde die avond gestelde diagnose en het ingezette behandeltraject, hetgeen aanleiding is geweest de onderhavige klachtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Beoordeeld dient te worden of beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld, meer in het bijzonder waar het betreft het uitgevoerde klinische onderzoek en de vervolgens ingestelde medicamenteuze behandeling. Het college overweegt daaromtrent als volgt.

5.3. Uit de patiëntgegevens die door beklaagde zijn overgelegd leidt het college af dat het paard op die bewuste zondagavond voor onderzoek aan beklaagde is aangeboden met klachten van futloosheid, diarree en neusvloei. Deze gegevens zijn van de zijde van klager niet betwist zodat het college van de juistheid daarvan uitgaat. Evenmin is de verklaring van beklaagde betwist dat het paard geen tekenen van onrust of koliekverschijnselen vertoonde.

5.4. Het door beklaagde op basis van deze anamnese uitgevoerde algemeen klinische onderzoek, zoals beschreven in de brief met de patiëntgegevens en ter zitting door beklaagde toegelicht, acht het college, bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel, veterinair niet onjuist, onvolledig of anderszins onzorgvuldig. Beklaagde heeft op basis van de uitkomsten van zijn onderzoek bij het paard gekozen voor een symptomatische medicamenteuze behandeling gericht op de bestrijding van een vermeend infectieus ziektebeeld. Naar het oordeel van het college was deze waarschijnlijkheidsdiagnose en behandeling niet onlogisch, gegeven de symptomen, de lage pols en de afwezigheid van koliekverschijnselen. Ook de keuze voor medicatie (Enrofloxacine, Cequinome en Flunixine) was veterinair gezien verdedigbaar. In combinatie met de afspraak om de volgende dag de ingezette behandeling te evalueren heeft beklaagde naar het oordeel van het college gehandeld zoals van een dierenarts in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Van nalatig handelen is derhalve geen sprake. Het doen van bloedonderzoek of een spoedopname van het paard in een kliniek die avond, zoals door klager is gesuggereerd in zijn klaagschrift, acht het college in die omstandigheden normaal gesproken ook niet geïndiceerd. Het enkele feit dat de gestelde diagnose achteraf bezien niet juist is gebleken en het paard die nacht werd getroffen door een acute maagruptuur, doet aan die conclusie geen afbreuk.

5.5. Wel merkt het college op dat de verslaglegging door beklaagde van de visite die avond vollediger had gekund in die zin dat geen melding is gemaakt van een auscultatie van de buik, terwijl beklaagde ter zitting heeft verklaard deze wel te hebben uitgevoerd, overigens zonder dat dit volgens beklaagde aanleiding gaf tot nader onderzoek. De tekortkoming is naar het oordeel van het college echter niet zodanig ernstig dat een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.

5.6. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen zal de klacht ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond;

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs.

Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                                                          mr.G.J. van Muijen