ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0364 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/48

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0364
Datum uitspraak: 20-10-2011
Datum publicatie: 28-10-2011
Zaaknummer(s): 2010/48
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Beklaagde spreekt t.a.v. hond een verdenking van een escopisch ureter uit. Volgens klaagster is haar alleen de keuze tussen opereren of euthanaseren voorgelegd. Klaagster kiest voor euthanasie, maar diagnose blijkt na sectie niet te kloppen. Beklaagde stelt dat hij meerdere opties heeft besproken. Voor zover dat juist zou zijn, acht het college de conclusie gerechtvaardigd dat de voorlichting hieromtrent gebrekkig althans niet naar behoren is geweest. Gegrond met waarschuwing.

X , klaagster

tegen

te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 augustus 2011. Van partijen is alleen klaagster verschenen, vergezeld door haar dochter.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het stellen van een diagnose en het adviseren over de behandelmogelijkheden met betrekking tot de hond van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Duitse Herder met de naam XXX, geboren 27 juli 2009.

3.2 .Op 2 oktober 2009 is de hond in verband met eet– en plasproblemen onderzocht door de eigen dierenarts. In verband met slechte nierwaarden heeft deze dierenarts klaagster vervolgens voor verder onderzoek naar de praktijk verwezen waar beklaagde als internist werkzaam is en waar nog diezelfde avond tussen partijen een intakegesprek heeft plaatsgevonden.

3.3. De hond heeft vrijwel direct verschillende onderzoeken ondergaan (bloed- en urineonderzoek, echoscopie) en de uitkomsten hiervan zijn die avond tussen partijen besproken. Over hetgeen door beklaagde precies is geadviseerd lopen de lezingen uiteen. Volgens klaagster was beklaagde zeer stellig in zijn overtuiging dat er sprake was van een aangeboren afwijking aan de urineleider (ectopische ureter) en heeft hij haar die avond voor de keuze gesteld om die vermeende afwijking operatief te herstellen dan wel de hond te laten inslapen. Beklaagde bestrijdt deze lezing en stelt dat hij zijn voorlopige conclusie heeft besproken met klaagster, die inhield dat er sprake was van ernstig nierlijden en dat hij tevens dacht aan een ectopische ureter. Beklaagde stelt klaagster te hebben voorgelicht over de behandelmogelijkheden, kansen en prognoses, waarbij ook de optie van euthanasie aan de orde is geweest.

3.4. Klaagster heeft die avond geen beslissing over de te nemen vervolgstap willen nemen en bedenktijd gevraagd tot de volgende ochtend. De hond is die nacht op de praktijk overgebleven waarbij hij aan een infuus is gelegd en antibioticum toegediend heeft gekregen. De volgende ochtend heeft klaagster beklaagde telefonisch medegedeeld dat zij en haar gezin hadden besloten de hond te laten inslapen, hetgeen vervolgens diezelfde dag is geschied.

3.5. Uit sectie is enige tijd later naar voren gekomen dat weliswaar sprake was van ernstig nierlijden, maar dat dit niet het gevolg was van een erfelijke afwijking aan de urinewegen (ectopische ureter). Naar aanleiding van de uitslag van de sectie stelt klaagster zich op het standpunt dat de hond op basis van een onjuiste diagnose is geëuthanaseerd. Klaagster verwijt beklaagde dat hij in het geheel niet heeft gesproken over de mogelijkheid om een medicamenteuze behandeling (met infuus en antibioticum) in te stellen en dat zij van een andere dierenarts achteraf heeft vernomen dat dit ook een reële behandeloptie zou zijn geweest.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Partijen verschillen van mening over de vraag welke voorlichting en welk advies beklaagde op 2 oktober 2009 na zijn onderzoek van de hond precies heeft gegeven. De inhoud van dat advies is van belang omdat klaagster haar beslissing om de hond te laten inslapen daarop heeft gebaseerd. Volgens klaagster hield dat advies de keuze in tussen óf een operatie terzake de vermeende aangeboren aandoening óf euthanasie.

5.3. Het college heeft moeten vaststellen dat op de patiëntenkaart door beklaagde niets is vermeld over de door hem gestelde diagnose en het door hem gegeven advies. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is echter voldoende komen vast te staan dat beklaagde in zijn advies aan klaagster in ieder geval een sterke verdenking op een escopische ureter heeft uitgesproken. Voldoende aannemelijk is verder dat beklaagde deze aandoening op een presentatiebord heeft gevisualiseerd en heeft gewezen op de noodzaak van een hersteloperatie en dat een inschatting is gemaakt van de daarmee gemoeide kosten. Tussen partijen is verder niet in geschil dat ook de optie van euthanasie tussen hen aan de orde is geweest. De vraag is evenwel of het hierbij is gebleven en of er ook andere behandelopties door beklaagde zijn besproken.

5.4. Alvorens verder op die vraag in te gaan, wordt overwogen dat de hond ernstig verhoogde nierwaarden had en dus erg ziek was en dat het college op zich zelf verdedigbaar acht dat beklaagde op basis van zijn onderzoeken en de symptomen die de hond vertoonde (o.a. was sprake van een sterke urinegeur) aan een escopisch ureter dacht als oorzaak van de eet- en plasproblemen en dit ook heeft uitgesproken, ondanks dat daar naar later is gebleken geen sprake was. Het college acht in dat verband ook onvoldoende komen vast te staan dat beklaagde stellig maar van één diagnose wilde gaan en dat andere oorzaken van de klachten door hem op voorhand werden uitgesloten.

5.5. Met betrekking tot de door beklaagde gegeven voorlichting en genoemde behandelopties komen de lezingen van partijen niet met elkaar overeen. Waar beklaagde heeft gesteld dat hij als voorlopige conclusie tegenover klaagster heeft aangegeven dat er mogelijk sprake was van een tweeledig probleem, te weten het ernstig nierlijden en een verdenking van een escopisch ureter en dat hij terzake de behandelopties heeft gesproken over het allereerst instellen van een medicamenteuze behandeling (met infuus en antibiotica) gericht op herstel van het nierlijden en daarna eventueel een operatieve ingreep van de vermeende aangeboren afwijking, heeft klaagster gesteld dat een medicamenteuze behandeling gericht op herstel van het nierlijden in het geheel niet aan de orde is geweest en dat haar slechts de keuze is voorgelegd tussen een operatie en het euthanaseren van de hond.

5.6. Hoewel er dus tegenspraak is met betrekking tot hetgeen er is geadviseerd en door het college niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke lezing voor juist moet worden gehouden, kan wel het volgende worden geconcludeerd. Als uit zou moeten worden gegaan van de lezing van beklaagde en hij klaagster zou hebben verteld dat hij nog geen definitieve diagnose had en dat daadwerkelijk ook zou zijn gesproken over een medicamenteuze behandeling gericht op herstel van het nierlijden, waarna de verdere vervolgstap zou worden bepaald, acht het college de conclusie gerechtvaardigd dat de voorlichting hieromtrent gebrekkig althans niet naar behoren is geweest. Beklaagde heeft de volgende ochtend immers zonder slag of stoot geaccepteerd dat klaagster voor euthanasie van de hond koos, terwijl dat besluit hem blijkens zijn verweerschrift heeft verrast. Gelet hierop had beklaagde er -in de verhouding professional versus leek- naar het oordeel van het college op bedacht moeten zijn dat zijn informatieverstrekking mogelijk onjuist was begrepen en had het op zijn weg gelegen om zich er van te vergewissen of klaagster wel voldoende duidelijk was dat er nog slechts sprake was van een waarschijnlijkheidsdiagnose terzake een escopisch ureter en dat zij (buiten de keuze operatie dan wel euthanasie) nog een andere keuze had in de vorm van een medicamenteuze behandeling gericht op herstel van het nierlijden, waarmee kon worden begonnen en waarvan het effect kon worden afgewacht alvorens verder te beslissen. Door dit in de gegeven situatie niet te verifiëren, terwijl hij kennelijk zelf een andere behandeling voorstond, heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet de zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid betracht, die in deze van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht. Het college acht de klacht in zoverre dan ook gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden. Voor de goede orde merkt het college nog wel op dat de hond erg ziek was en dat gelet op de gebleken zorgelijke nierwaarden ongewis is of een medicamenteuze behandeling zou hebben aangeslagen. Dit neemt niet weg dat het college van oordeel is dat beklaagde in de voorlichting tekort is geschoten.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in 5.6 overwogen;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door  mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden  drs. Th.A.M. Witjes,  drs. J. Hilvering,  drs. J.A.M. van Gils en  drs. M. Lockhorst,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen