ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0355 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/113

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0355
Datum uitspraak: 25-08-2011
Datum publicatie: 27-09-2011
Zaaknummer(s): 2009/113
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Fraude met bloedmonsters in het kader van de export van een koppel van 70 runderen naar Roemenië in januari 2008. Beklaagde wordt verweten dat hij zijn meldingsplicht ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren heeft geschonden. Klacht gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= en voorwaardelijke schorsing van 6 maanden.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 juli 2011, gelijktijdig met drie andere door de klachtambtenaar ingediende klachtzaken, gericht tegen collega’s van beklaagde, met zaaknummers 2009/110, 2009,111 en 2009/112. Beklaagde is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door de heer Y. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Z, die een pleitnotitie heeft voorgedragen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij zijn meldingsplicht ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (hierna: Gwwd) heeft geschonden doordat hij op de hoogte was van het feit dat een voor de export bestemde groep runderen deels besmet was met het Blue Tonge Virus (hierna: BTV) en hij dit niet terstond heeft gemeld aan de Voedsel en Warenautoriteit (VWA).

3. DE FEITEN

3.1. In 2006 is in Nederland BTV (serotype 8) uitgebroken, een besmettelijke en schadelijke aandoening voor de diergezondheid, die ook veel economische schade kan veroorzaken. Op basis van Europese Regelgeving (EG richtlijn nr. 1266/2007) zijn ook hier te lande allerhande maatregelen getroffen, die er op gericht waren de ziekte te bestrijden en verdere geografische verspreiding te voorkomen, onder andere werden nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het transport c.q. de verplaatsing van bepaalde dieren.

3.2. In dat kader werden met name ook verzwaarde eisen gesteld aan de export naar landen die BTV-vrij waren (zoals Roemenië). De klachtambtenaar heeft uiteengezet dat in dat verband destijds de volgende voorwaarden golden:

- na quarantaine van 28 dagen diende een serologisch onderzoek te worden verricht en als daarbij werd vastgesteld dat de dieren BTV serologisch negatief waren, diende zeven dagen na de bloedafname export plaats te vinden;

- of als na een quarantaine van 14 dagen op basis van virologisch onderzoek werd vastgesteld dat de dieren BTV-negatief waren, dienden de dieren eveneens binnen een week te worden geëxporteerd;

- of dienden de dieren tenminste twee maanden voor datum export te zijn gevaccineerd.

3.3. Voor een goed begrip van de casus is verder van belang dat BTV door de minister is aangewezen als een besmettelijke dierziekte (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) en dat ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en WelzijnsWet voor Dieren (hierna: Gwwd) voor een dierenarts een meldingsplicht gold en geldt, indien deze weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke ziekte of smetstof draagt van een besmettelijke dierziekte. De melding diende te worden gedaan aan ambtenaren van de Voedsel en Warenautoriteit, overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van de Gwwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gwwd.

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat de dierenartsenpraktijk waar beklaagde als lid van de maatschap aan verbonden is ten tijde van de hier in het geding zijnde feiten op 3 grote quarantainestallen in het noorden van het land werkzaamheden verrichtte voor exportbedrijven (o.a. controles en onderzoeken om aan de import- en koperseisen te voldoen) en dat de inkomsten uit die exportwerkzaamheden een belangrijk deel van de omzet voor de maatschap vormden.

3.5. Op 2 januari 2008 zijn er door een van die aan de maatschap gelieerde exportbedrijven vanaf een dergelijke quarantainestal 70 runderen geëxporteerd naar Roemenië, een land dat vrij is van BTV. Volgens het door de VWA terzake deze groep runderen afgegeven exportcertifcaat, dat mede was gebaseerd op bloedonderzoek door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), was deze groep runderen vrij van BTV. De door het CVI daartoe geteste bloedmonsters waren in opdracht van een ander lid van de maatschap (drs. W) bij de betreffende runderen afgenomen door een ondergeschikte collega in loondienst (drs. V) en zijn naar het CVI toegestuurd, met een monsterbegeleidingsformulier en bijbehorende dierlijst, welk formulier door drs. W is ingevuld en ondertekend.

3.6. In Roemenië aangekomen is na een aantal klachten van de bevoegde autoriteiten aldaar het bloed van de groep runderen opnieuw onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat het merendeel van de dieren (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief was. De runderen zijn terug vervoerd naar Nederland, waar middels onderzoek onder toezicht van de VWA de juistheid van de bloeduitslagen uit Roemenië werd bevestigd en het vermoeden rees dat er in Nederland met de betreffende bloedmonsters was gefraudeerd.

3.7.   Beklaagde en zijn collega’s zijn vervolgens door de Algemene Inspectiedienst gehoord. Collega drs. W, tevens lid van de maatschap, heeft bij zijn verhoren uiteengezet dat de werkwijze aldus was dat er op 17 december 2007 een voorscreening heeft plaats gevonden waarbij het bloed van de groep runderen in een laboratorium in Duitsland is getest, zodat vooraf een indicatie werd gekregen van de runderen binnen de groep die BTV-positief waren. In casu bleek uit de voorscreening een substantieel deel van de groep (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief. Na het bekend worden van die uitslag is op 19 december 2007 in zijn opdracht door beklaagde opnieuw bloed van de groep runderen afgenomen, dit keer echter alleen van de BTV-negatief bevonden dieren en is dat bloed verdeeld over de bloedbuisjes van de bij de voorscreening positief bevonden dieren. Aldus zijn er op misleidende wijze 70 bloedmonsters, waarvan tevoren bekend was dat ze BTV-negatief waren, voor onderzoek naar het CVI gestuurd. Op basis hiervan werden via het CVI negatieve bloeduitslagen verkregen en werd door de VWA een exportcertificaat afgegeven voor alle 70 runderen, welk certificaat de garantie moest inhouden dat de hele groep BTV-vrij was, terwijl feitelijk het grootste deel BTV-positief was.

3.8. Beklaagde heeft bij zijn verhoor op 24 september 2008 onder andere aangegeven dat hij feitelijk niet heeft meegewerkt aan de fraude, maar dat het voornemen van het betreffende exportbedrijf om bloedmonsters te verwisselen wel tussen de leden van de maatschap is besproken.

3.9. Tegen de collega in loondienst is eveneens een klacht ingediend (zaaknr. 2009/110). Ook tegen de twee andere collega’s, beiden lid van de maatschap, zijn door de klachtambtenaar klachten ingediend (zaaknrs. 2009/111 en 2009/112).

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat weliswaar niet in geschil is dat beklaagde feitelijk niet heeft meegewerkt aan de verwisseling van de bloedmonsters, maar dat in de diverse verklaringen zoals die door de verschillende collega’s tegenover de AID zijn afgelegd steun lijkt te kunnen worden gevonden voor de aanname dat het voorstel om met de bloedmonsters te frauderen tussen de leden van de maatschap is besproken en dat beklaagde daarmee heeft ingestemd. Het college wijst op enkele passages waarvan de relevante onderdelen zijn onderstreept:

- drs. W (lid van de maatschap) heeft bij zijn verhoor op 17 september 2008 

verklaard:

‘’ Vooraf wil ik zeggen, ik heb nooit eerder met bloed gefraudeerd. Met de export naar Roemeni ë is dit de eerste keer. D e opdracht om te frauderen met bloed kwam van de personen: T, S1 en Q gezamenlijk. Intern heb ik deze opdracht met mijn mede maten, X en R besproken. We hebben toen afgesproken om dit niet te doen. Dit is vervolgens naar T, S1 en Q van de Firma S gecommuniceerd. Daarnaast is hierover ook getracht contact te leggen met S2, dit is echter toen niet gelukt. S2 bevond zich in het buitenland. Onze reactie om het niet te doen, hebben we toen gecommuniceerd met T, S1 en Q. Zij zeiden: als jullie dit niet uitvoeren, zoeken we een andere dierenarts en daarbij werd ook vermeld dat ‘ze’ hier toch nooit achter zouden komen in Roemeni ë . In Roemeni ë kunnen ze Blue Tongue Virus niet onderzoeken, zeiden T, S1 en Q. En daar horen we nooit meer iets van. Deze reactie van T, S1 en Q, heb ik wederom besproken met X en R en de uitslag was 2 voor en 1 tegen. X en ik waren voor en R was tegen. Klantverlies was voor mij de belangrijkste reden om met het verzoek mee te gaan. En collega X wilde geen andere dierenarts in de quarantainestallen. Firma S is reeds 25 jaar klant bij DAP B en die wilde ik en X niet verliezen. De exporteur Firma S is een grote bron van inkomsten voor Dap B, naast een zeer plezierige cli ë nt …...’’.

en tijdens een verhoor op 19 september 2008:

‘Op de verklaring van V wil ik het volgende zeggen. Collega V wilde het niet doen, van een dier meerdere bloedbuisjes nemen. Ik en X hebben toen gezegd we doen het dit keer wel….’’.

- drs. R (eveneens lid van de maatschap) heeft bij zijn verhoor op 24 september 2008 verklaard:

‘’Bij ons, DAP B, kwam van de firma S het verzoek binnen of wij bij dieren wilden tappen. Ik weet niet wie van de firma S dit gevraagd heeft. Er werd gevraagd om iets met het bloed te rommelen. Het verzoek kwam binnen bij W of X. Ik weet niet bij wie. Ik heb gezegd: ‘dat gaan we niet doen’. W heeft overleg gehad met iemand van de firma S. W vertelde mij dat ze bij S vertelden dat ze een andere dierenarts zouden zoeken als we niet zouden meewerken. Ik heb tegen W gezegd dat dat prima was en dat ze maar beter een andere dierenarts konden zoeken. Later, ik denk een dag later, begreep ik dat de dieren toch getapt waren. Zoals ik het nu bekijk denk ik dat W en X het er wel mee eens waren. Later is deze zaak wel onderling met de maten van DAP B besproken. Ik weet niet wanneer dat was. Ik weet niet hoe er gefraudeerd was met bloed. Ik wou dat ook niet weten’’.

- drs. V (dierenarts in loondienst) heeft volgens de van hem in de verschillende processen-verbaal geciteerde passages verklaard:

“Een paar maanden geleden toen bekend is geworden dat er wat mis was met de export van de runderen waar we het nu over hebben ben ik naar boven geroepen. W, X en R, de maten van DAP B waren ook aanwezig. Er waren Blue Tongue Positieve dieren in het buitenland terecht gekomen. Er werd mij verteld dat de maten daar vooraf wetenschap van hadden….’.

5.3. Het college is evenwel gebonden aan de door de klachtambtenaar geformuleerde tenlastelegging, te weten het schenden van de meldingsplicht van een besmettelijke ziekte ingevolge artikel 100 van de GWwD. Naar het oordeel van het college is er voldoende steun in de stukken te vinden om bewezen te kunnen achten dat beklaagde in die verplichting tekort is geschoten. Beklaagde heeft op 24 september 2008 ten overstaan van de AID onder meer verklaard dat hem bekend was dat onder druk van S BV gemanipuleerd was met bloedmonsters, onder meer is door hem verklaard, met onderstreping van de relevante passages:

“….. Mij is bekend geworden, dat V bloed getapt heeft van de negatieve runderen op Blue Tongue Virus en hiervan meerdere bloedbuisjes heeft getapt. Zeven dagen na de het bloedtappen dienen de runderen ge ë xporteerd te zijn. Ik was er van op de hoogte dat die dieren er na de kerst nog stonden. Ik weet dat de dieren daarna toch nog weg zijn gegaan. Dit verbaasde mij omdat dit niet volgens certificaat was ….. ’.   

en

‘Het is diep triest dat het zo gebeurd is. Achteraf had ik veel harder gas tegen moeten geven ..’

5.4. Op grond van de hiervoor geciteerde verklaringen, in onderling verband bezien, kan er naar het oordeel van het college gerechtvaardigd vanuit worden gegaan dat beklaagde wist dat er zich rond de kerstperiode van 2007 in de betreffende door de maatschap begeleide quarantainestal een groep te exporteren runderen bevond waarvan een substantieel deel BTV-positief geteste dieren betrof, hetgeen meebracht dat hij gehouden was om hiervan overeenkomstig voormeld wetsartikel melding te maken. Het verzaken van die plicht heeft er mede toe kunnen leiden dat het risico is geschapen dat de ziekte in een BTV-vrij land post zou kunnen vatten, met alle mogelijke schadelijke gevolgen van dien voor de diergezondheid, de nationaal economische belangen en de geloofwaardigheid en de reputatie van het gehele systeem van de georganiseerde diergezondheidszorg in Nederland.

5.5. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat hij door onwetendheid niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht en dat hij eerst naar aanleiding van de onderhavige klacht artikel 100 van de GWWD nader heeft bestudeerd en er achter is gekomen dat de meldingsplicht ook geldt ten aanzien van dieren die drager zijn van een smetstof. Dit betoog wordt verworpen. Beklaagde wist althans had moeten en kunnen weten dat BTV een besmettelijke en door de minister aangewezen meldingsplichtige ziekte betrof. Ten overvloede wordt gewezen op de aandacht die aan de materie in de diverse media destijds is gegeven en de voorlichting van overheidswege, terwijl in dat kader door het college ook betekenis wordt toegekend aan het feit dat er juist door deze maatschap destijds veelvuldig op quarantainebedrijven werkzaamheden in het kader van de export werden verricht.

5.6. Beklaagde heeft verder een beroep gedaan op een persbericht van het ministerie van LNV van 10 september 2007, waarin stond vermeld dat veehouders een uitbraak voortaan dienden te melden aan de praktiserend dierenarts, die nader onderzoek diende te verrichten en bij vaststelling van de besmetting melding diende te maken aan de VWA. Beklaagde stelt dat door het exportbedrijf in kwestie geen melding is gemaakt van een uitbraak, waardoor er op de quarantainestallen geen verder onderzoek naar BTV heeft plaatsgevonden. Verder heeft beklaagde gesteld dat bedrijfsverklaringen van herkomstbedrijven, die de garantie moesten inhouden dat de veehouderij gedurende de afgelopen 12 maanden BTV-vrij was geweest, niet naar waarheid werden ingevuld, dat een quarantainestal volgens de Russische autoriteiten geen veehouderij is, dat de Nederlandse overheid en de VWA met de Russische autoriteiten een 3% regeling hebben getroffen en daarmee wisten en hebben geaccepteerd dat alle quarantainestallen besmet waren althans konden zijn met het BTV en dat in de EG verordening nr. 1266/2007 als aanvullende voorwaarde is opgenomen dat de besmetting het gevolg dient te zijn van een viruscirculatie op het bedrijf waar het dier wordt gehouden en niet het resultaat van het binnenbrengen van positieve dieren.

5.7. Ook al deze ter verdediging aangevoerde argumenten worden door het college verworpen. Voor zover anderen (veehouders en overheid) mogelijk verwijtbaar onjuist hebben gehandeld of een onduidelijk beleid hebben gevoerd, vormde dit voor beklaagde geen rechtvaardiging om zijn meldingsplicht te verzaken, terwijl het overheidsbeleid terzake de export naar Rusland hier strikt genomen niet aan de orde is. Verder is er naar het oordeel van het college in het persbericht waarop beklaagde zich beroept onvoldoende steun te vinden voor de opvatting dat hij in deze zaak geen meldingsplicht zou hebben gehad. Beklaagde lijkt in zijn betoog te miskennen dat het hier ging om een groep dieren waarvan juist op een moment dat ze zich reeds in de quarantainestal bevonden en al door de maatschap werden begeleid, door directe collega’s bloed is afgenomen en aldus via voorscreening voor het eerst bekend is geworden dat een substantieel deel van de groep BTV-positief besmet was. In redelijkheid mag dan ook worden aangenomen dat in een dergelijke situatie ook een meldingsplicht gold voor begeleidende dierenartsen op quarantainebedrijven c.q. exportverzamelplaatsen.

5.8. Voor zover de letterlijke tekst van het bedoelde persbericht en de bedoelde aanvullende voorwaarde in de Europese verordening (viruscirculatie op bedrijf van herkomst) enige ruimte zou laten voor de door beklaagde voorgestane uitleg, is een beroep op een dergelijke vergezochte uitleg naar het oordeel van het college naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en aldus ontoereikend om de conclusie te kunnen dragen dat beklaagde in deze niets te verwijten valt. Beklaagde had kunnen weten dat het nimmer de bedoeling van de Europese en de nationale wetgever kan zijn geweest om bij een kwestie als hier aan de orde, waar met voorbedachten rade ten behoeve van uiterst verwerpelijke praktijken een besmettelijke ziekte onder een groep te exporteren dieren in kleine kring met opzet geheim werd gehouden, te gedogen dat een dierenarts die tot die kleine kring behoort en kennis draagt van die besmettelijke ziekte daar geen melding van maakt bij de bevoegde autoriteiten. Op grond van het vorenstaande wordt de klacht gegrond verklaard.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.9. Voor zover beklaagde ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de onderhavige zaak betrekking heeft ook strafrechtelijk wordt vervolgd, geldt dat de uitkomst van die eventuele strafzaak nog ongewis is en kan daar in de onderhavige procedure geen rekening mee worden gehouden.

5.10. Het college acht de door de klachtambtenaar gevorderde geldboete in combinatie met na te melden voorwaardelijke schorsing passend en geboden, waarbij is meegewogen dat beklaagde onvoldoende blijk heeft gegeven van berouw of inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive niet wordt uitgesloten.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e juncto artikel 17 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, welke proeftijd ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen