ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0354 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/111

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0354
Datum uitspraak: 25-08-2011
Datum publicatie: 26-09-2011
Zaaknummer(s): 2009/111
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Fraude met bloedmonsters in het kader van de export van een koppel van 70 runderen naar Roemenië in januari 2008. Beklaagde wordt verweten dat hij zijn meldingsplicht ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren heeft geschonden. Klacht gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= en voorwaardelijke schorsing van 6 maanden.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 juli 2011, gelijktijdig met drie andere door de klachtambtenaar ingediende klachtzaken, gericht tegen collega’s van beklaagde, met zaaknummers 2009/110, 2009,112 en 2009/113. Beklaagde is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door de heer Y als gemachtigde. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Z, die een pleitnotitie heeft voorgedragen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij zijn meldingsplicht ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (hierna: Gwwd) heeft geschonden doordat hij op de hoogte was van het feit dat een voor de export bestemde groep runderen deels besmet was met het Blue Tonge Virus (hierna: BTV) en hij dit niet terstond heeft gemeld aan de Voedsel en Warenautoriteit (VWA).

3. DE FEITEN

3.1. In 2006 is in Nederland BTV (serotype 8) uitgebroken, een besmettelijke en schadelijke aandoening voor de diergezondheid, die ook veel economische schade kan veroorzaken. Op basis van Europese Regelgeving (EG richtlijn nr. 1266/2007) zijn ook hier te lande allerhande maatregelen getroffen, die er op gericht waren de ziekte te bestrijden en verdere geografische verspreiding te voorkomen, onder andere werden nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het transport c.q. de verplaatsing van bepaalde dieren.

3.2. In dat kader werden met name ook verzwaarde eisen gesteld aan de export naar landen die BTV-vrij waren (zoals Roemenië). De klachtambtenaar heeft uiteengezet dat in dat verband destijds de volgende voorwaarden golden:

- na quarantaine van 28 dagen diende een serologisch onderzoek te worden verricht en als daarbij werd vastgesteld dat de dieren BTV serologisch negatief waren, diende zeven dagen na de bloedafname export plaats te vinden;

- of als na een quarantaine van 14 dagen op basis van virologisch onderzoek werd vastgesteld dat de dieren BTV-negatief waren, dienden de dieren eveneens binnen een week te worden geëxporteerd;

- of dienden de dieren tenminste twee maanden voor datum export te zijn gevaccineerd.

3.3. Voor een goed begrip van de casus is verder van belang dat BTV door de minister is aangewezen als een besmettelijke dierziekte (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) en dat ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en WelzijnsWet voor Dieren (hierna: Gwwd) voor een dierenarts een meldingsplicht gold en geldt, indien deze weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke ziekte of smetstof draagt van een besmettelijke dierziekte. De melding diende te worden gedaan aan ambtenaren van de Voedsel en Warenautoriteit, overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van de Gwwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gwwd.

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat de dierenartsenpraktijk waar beklaagde als lid van de maatschap aan verbonden is ten tijde van de hier in het geding zijnde feiten op 3 grote quarantainestallen in het noorden van het land werkzaamheden verrichtte voor exportbedrijven (o.a. controles en onderzoeken om aan de import- en koperseisen te voldoen) en dat de inkomsten uit die exportwerkzaamheden een belangrijk deel van de omzet voor de maatschap vormden.

3.5. Op 2 januari 2008 zijn er door een van die aan de maatschap gelieerde exportbedrijven vanaf een dergelijke quarantainestal 70 runderen geëxporteerd naar Roemenië, een land dat vrij is van BTV. Volgens het door de VWA terzake deze groep runderen afgegeven exportcertifcaat, dat mede was gebaseerd op bloedonderzoek door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), was deze groep runderen vrij van BTV. De door het CVI daartoe geteste bloedmonsters waren in opdracht van een ander lid van de maatschap (drs. W) bij de betreffende runderen afgenomen door een ondergeschikte collega in loondienst (drs. S) en zijn naar het CVI toegestuurd, met een monsterbegeleidingsformulier en bijbehorende dierlijst, welk formulier door drs. W is ingevuld en ondertekend.

3.6. In Roemenië aangekomen is na een aantal klachten van de bevoegde autoriteiten aldaar het bloed van de groep runderen opnieuw onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat het merendeel van de dieren (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief was. De runderen zijn terug vervoerd naar Nederland, waar middels onderzoek onder toezicht van de VWA de juistheid van de bloeduitslagen uit Roemenië werd bevestigd en het vermoeden rees dat er in Nederland met de betreffende bloedmonsters was gefraudeerd.

3.7. Beklaagde en zijn collega’s zijn vervolgens door de Algemene Inspectiedienst gehoord. Collega drs. W, tevens lid van de maatschap, heeft bij zijn verhoren uiteengezet dat de werkwijze aldus was dat er op 17 december 2007 een voorscreening heeft plaats gevonden waarbij het bloed van de groep runderen in een laboratorium in Duitsland is getest, zodat vooraf een indicatie werd gekregen van de runderen binnen de groep die BTV-positief waren. In casu bleek uit de voorscreening een substantieel deel van de groep (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief. Na het bekend worden van die uitslag is op 19 december 2007 opnieuw bloed van de groep runderen afgenomen, dit keer echter alleen van de BTV-negatief bevonden dieren en is dat bloed verdeeld over de bloedbuisjes van de bij de voorscreening positief bevonden dieren. Aldus zijn er op misleidende wijze 70 bloedmonsters, waarvan tevoren bekend was dat ze BTV-negatief waren, voor onderzoek naar het CVI gestuurd. Op basis hiervan werden via het CVI negatieve bloeduitslagen verkregen en werd door de VWA een exportcertificaat afgegeven voor alle 70 runderen, welk certificaat de garantie moest inhouden dat de hele groep BTV-vrij was, terwijl feitelijk het grootste deel BTV-positief was.

3.8. Beklaagde heeft bij zijn verhoor door de AID aangegeven dat hij feitelijk niet heeft meegewerkt aan de fraude, dat het voornemen om bloedmonsters te verwisselen wel binnen de maatschap is besproken, maar dat hij zijn medewerking niet heeft willen verlenen.

3.9. Tegen de collega in loondienst is door de klachtambtenaar eveneens een klacht ingediend (zaaknr. 2009/110). Ook tegen twee andere leden van de maatschap zijn klachten ingediend (zaaknrs. 2009/112 en 2009/113).

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat niet in geschil is dat beklaagde feitelijk niet heeft meegewerkt aan de verwisseling van de bloedmonsters en zich tegenstander heeft getoond van het binnen de maatschap besproken voorstel om met de betreffende bloedmonsters te frauderen.

5.3. De klachtambtenaar heeft kennelijk om die reden voor een beperkte en specifieke tenlastelegging heeft gekozen, te weten het schenden van de meldingsplicht van een besmettelijke ziekte ingevolge artikel 100 van de Gwwd. Niettemin is het college van oordeel dat er in het dossier voldoende aanknopingspunten zijn om bewezen te kunnen achten dat beklaagde in die verplichting tekort is geschoten op grond van het navolgende.

5.4. Ten aanzien van de voorscreening van de groep runderen op 17 december 2007 heeft beklaagde tijdens het verhoor op 24 september 2008 tegenover de AID blijkens het proces-verbaal onder meer verklaard:

  “…. Ik weet niet wie de runderen op 17 december 2007 heeft bemonsterd. Ik heb misschien de uitslag wel gezien, maar er kwamen zoveel uitslagen binnen. De uitslag van positieve dieren hebben wij niet gemeld maar dat was ook niet meer nodig. Melden hoefde ook niet meer van de VWA. Er waren in die tijd heel veel positieve dieren. Voorheen hadden we in het noorden heel weinig Bluetonge positieve runderen. Dat we die niet meer hoefden te melden hebben we via een persbericht gehoord. Dat was begin tweede helft van 2007’.

5.5. Uit het betreffende proces-verbaal blijkt dat beklaagde tijdens datzelfde verhoor tevens heeft verklaard, ondanks dat hij zelf geen medewerking aan de fraude wilde verlenen:

Bij ons, DAP Q, kwam van de firma V het verzoek binnen of wij bij dieren wilden tappen. Ik weet niet wie van de firma V dit gevraagd heeft. Er werd gevraagd om iets met het bloed te rommelen. Het verzoek kwam binnen bij W of T. Ik weet niet bij wie. Ik heb gezegd: ‘dat gaan we niet doen’. W heeft overleg gehad met iemand van de firma V. W vertelde mij dat ze bij V vertelden dat ze een andere dierenarts zouden zoeken als we niet zouden meewerken. Ik heb tegen W gezegd dat dat prima was en dat ze maar beter een andere dierenarts konden zoeken. Later, ik denk een dag later, begreep ik dat de dieren toch getapt waren. Zoals ik het nu bekijk denk ik dat W en T het er wel mee eens waren. Later is deze zaak wel onderling met de maten van DAP Q besproken. Ik weet niet wanneer dat was. Ik weet niet hoe er gefraudeerd was met bloed. Ik wou dat ook niet weten.’

5.6. Hiernaast heeft collega drs. S (dierenarts in loondienst) volgens de van hem in de verschillende processen-verbaal geciteerde passages verklaard:

“Een paar maanden geleden toen bekend is geworden dat er wat mis was met de export van de runderen waar we het nu over hebben ben ik naar boven geroepen. W, T en X, de maten van DAP Q waren ook aanwezig. Er waren Blue Tongue Positieve dieren in het buitenland terecht gekomen. Er werd mij verteld dat de maten daar vooraf wetenschap van hadden….’

5.7. Beklaagde lijkt in zijn eigen verklaringen te suggereren dat hij niet wist op welke wijze

er met bloedmonsters werd gefraudeerd. Wat daar ook van zij, het college acht in ieder geval niet geloofwaardig dat bij de bespreking van het voorstel in maatschapsverband niet aan de orde is geweest dat de fraude verband hield met het omzeilen van regels ten aanzien van het bluetongvirus in het kader van de export van een groep runderen die op een van de quarantainestallen stond. Beklaagde heeft in de onderhavige procedure als zodanig ook niet als verweer gevoerd dat hij niet wist dat er zich besmette runderen in de betreffende quarantainestal bevonden, terwijl hij ten aanzien van de voorscreening op 17 december 2007 heeft verklaard dat hij de uitslag daarvan misschien wel heeft gezien, maar dat positieve dieren niet werden gemeld. De vorenstaande verklaringen van beklaagde zelf en die van zijn collega’s, in onderling verband bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van het college de conclusie dat in voldoende mate vast is komen staan dat beklaagde een dag na de verwisseling van de bloedbuisjes wist dat er zich BTV-positief besmette voor export bestemde dieren in de betreffende quarantainestal bevonden, hetgeen meebracht dat voor hem een meldingsplicht gold ingevolge artikel 100 van de Gwwd.

5.8. Het verweer dat dierenartsen van de VWA beklaagde nooit zouden hebben gewezen op

zijn meldingsplicht wordt als zijnde niet relevant terzijde geschoven. De meldingsplicht vloeit rechtstreeks voort uit de wet, hetgeen beklaagde bekend was althans had moeten en kunnen zijn. Ten overvloede wordt gewezen op de aandacht die aan de materie in de diverse media destijds is gegeven en de voorlichting van overheidswege, terwijl het college tevens betekenis toekent aan het feit dat er juist door deze maatschap destijds veelvuldig op quarantainebedrijven werkzaamheden in het kader van de export werden verricht.

5.9. Het college gaat tevens voorbij aan het betoog van beklaagde dat hij en zijn collega’s niet de praktiserend dierenartsen waren op de bedrijven waar de BTV-besmette dieren vandaan kwamen en dat zij daarom gemeend hebben dit niet aan de VWA te melden. Beklaagde doelt kennelijk op een persbericht van het ministerie van LNV d.d. 10 september 2007, dat door de klachtambtenaar in het geding is gebracht, inhoudende dat veehouders een uitbraak van BTV voortaan dienden te melden aan de praktiserend dierenarts, die na onderzoek en bij vast stelling van de symptomen van de ziekte daarvan melding diende te maken aan de VWA.

5.10. Behalve dat dit verweer te algemeen is en niet is toegespitst op de onderhavige klacht, werden de runderen in kwestie op enig moment op de quarantainestallen gebracht en kwamen vanaf dat moment onder de verantwoordelijkheid van beklaagde en collega’s. In het betreffende persbericht is onvoldoende steun te vinden voor de stelling van beklaagde dat daarin van overheidswege bekend zou zijn gemaakt dat meldingen van blauwtonginfectie niet meer hoefden te worden gedaan. Niet valt in te zien dat in een situatie als hier aan de orde, waar een dierenarts kennis draagt van een besmettelijke ziekte die op een quarantainestal middels laboratoriumonderzoek door de eigen maatschap voor het eerst wordt ontdekt, geen meldingsplicht zou hebben. Voor zover de letterlijke tekst van het bedoelde persbericht al enige ruimte zou laten voor de door beklaagde voorgestelde uitleg, is een beroep op een dergelijke interpretatie in de visie van het college naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onacceptabel en aldus ontoereikend om de conclusie te kunnen dragen dat beklaagde in deze niets te verwijten valt.

5.11.        Ten slotte wordt verworpen het betoog dat het hier een ziekte betreft die slechts

onder voorwaarden op andere dieren kan worden overgedragen en een vector nodig heeft om besmettelijk te worden. Dit gegeven ontsloeg beklaagde naar het oordeel van het college evenmin van zijn meldingsplicht, nu daarvoor niet relevant is of er zich feitelijk wel of geen besmetting van andere dieren in Roemenië heeft voorgedaan. Doorslaggevend is dat mede doordat beklaagde zijn meldingsplicht heeft verzaakt het risico is geschapen dat de ziekte in een BTV-vrij land post zou kunnen vatten en dat de ziekte door de minister expliciet als meldingsplichtig is aangewezen. Op grond van het vorenstaande is de klacht gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.12. Voor zover beklaagde ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de onderhavige zaak betrekking heeft ook strafrechtelijk wordt vervolgd, geldt dat de uitkomst van die eventuele strafzaak niet bekend is en kan daar bij de in de onderhavige procedure op te leggen maatregel dus geen rekening mee worden gehouden.

5.13. Het college acht de door de klachtambtenaar gevorderde boete in combinatie met na te melden voorwaardelijke schorsing passend en geboden, waarbij is meegewogen dat beklaagde nauwelijks blijk heeft gegeven van berouw of inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive niet wordt uitgesloten.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e juncto artikel 17 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, welke proeftijd ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen